Op 8 januari 2025 verzorgde dr. Alphons van Dijk een lezing over 'De kleine wijsheid van De Boeddha'. Er was grote belangstelling voor dit onderwerp. Het Walkartcentrum was bijna te klein met 36 aanwezigen.
Hieronder treft u de basis van de lezing. Alphons maakte hem geschikt voor publicatie op de website van de Walkartgemeenschap.
De Kleine wijsheid van De Boeddha
Aan het begin van ons themajaar zei Rob Nepveu dat wijsheid een diep inzicht in de menselijke natuur vereist. Bekend is het oude Griekse gezegde:‘ Gnooti Seauton’, ‘Ken Jezelf’. Wijsheid begint dus met zelfkennis. Toch is introspectie in de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte betrekkelijk zeldzaam, althans expliciet. Er zijn grote studies verschenen over ‘de mens in de natuur’, ‘de mens als sociaal, politiek of economisch wezen’. Maar als een filosoof schrijft over zelfonderzoek, zelfkennis, wordt dit al snel als subjectief beschouwd; het zou daardoor geen bredere geldigheid of wetenschappelijkheid kunnen pretenderen.
In de literatuur als kunstuiting komt zelfanalyse wel voor: de Belijdenissen van Augustinus, Marcel Proust met zijn zelfkritisch onderzoek naar verloren tijden en de subjectieve essays van Montaigne. Plato daarentegen schreef over De mens en De ideale staatsinrichting. Idem bij Aristoteles, Thomas van Aquino, Hegel, alles op een hoog abstract niveau. Kant deed de oproep: “Mens durf te denken”. Die was algemeen gericht aan De mens, maar werd in feite door hemzelf beperkt tot intellectuelen. Dat geldt ook voor de humanistische filosofie sinds de Verlichting. De Universele Verklaring van de rechten van de Mens is baanbrekend. Maar De Mens is een abstract idee, terwijl individuele mensen zeer gevarieerd zijn, zodat bijv. mensenrechten buiten Europa anders kunnen worden geïnterpreteerd dan wij vanzelfsprekend vinden. Geen enkel mens is een individuele uitwerking van De Mens. Juist omgekeerd: ik ken wel concrete mensen maar niet De mens.
Daarom schreef ik in het jaarprogramma kritisch over Humanisme van de Derde persoon. Dat contrasteert met Humanisme van de Eerste persoon dat gebouwd is op zelfkennis, waarin humane waarden opbloeien vanuit het individu in plaats van te blijven steken in abstracte idealistische oproepen. Klein en concreet beginnen aan de basis en niet top-down! Vandaar de titel: De kleine Wijsheid van De Boeddha. Ik zie een voorbeeld van dat humanisme van de eerste persoon in het leven van De Boeddha.
Voor de goede orde: ik beperk me tot het leven en denken van De Boeddha en spreek niet over het hele boeddhisme van 2500 jaar oud en in zijn vele schakeringen.
Van historisch mens tot goddelijke held of kosmisch idee.
Het is een algemeen menselijk fenomeen om van een opvallend historisch individu met een bijzondere boodschap een bovenmenselijke held te maken, een soort metafysisch wezen dat men kan vereren of als autoriteit gebruiken. Dit geldt zowel voor de mens Jezus als voor Siddhartha, zoals De Boeddha oorspronkelijk heette. Maar beiden riepen juist mensen concreet op met hen mee te trekken, op weg te gaan. Zoals duizenden Indiërs met Mahatma Gandhi mee liepen in de grote Zoutmars en Amerikanen met Martin Luther King in de mars naar Washington.
In de eerste eeuwen na hun optreden werd Jezus als de Christus in herinnering gebracht met het teken X, het Griekse teken voor ichthus, vis (Visser), de Boeddha met slechts een voetafdruk. Men besefte dat afbeelden verering oproept, terwijl het ging om inspiratie, om navolging. Door verering word je van een intrigerend historisch persoon uit het landelijke Galilea tot een bovenaardse Verlosser. Of van een zoon uit lage adel in een afgelegen streek in Noord India tot een kosmisch principe van Verlichting .
De mens Siddhartha
Van zowel Jezus als Siddhartha is historisch weinig bekend. Van de laatste werd in de negentiende eeuw zelfs gedacht dat hij in historische zin nooit heeft bestaan. Door alles wat door beiden is geschreven historisch kritisch te analyseren kon men, mede door Joodse geleerden, in Jezus van Nazareth weer een inspirerende joodse rabbi zien. En de persoonlijke zoektocht en zelfanalyse van Siddhartha schemert weer door de mythische verhalen over De kosmische Boeddha heen.
Het leven van Siddhartha speelde zich af rond 500 voor onze jaartelling in de uitlopers van de Himalaya in het grensgebied van Nepal en India. Daar overheerste de brahmaanse religie en cultuur. Daarin was de kennis van de geestelijke wereld voorbehouden aan de brahmanenkaste van priesters en geleerden. Zij leerden dat er één alomvattend absoluut principe, het Brahman, in alles aanwezig was, de absolute werkelijkheid achter onze dagelijkse, relatieve schijnwerkelijkheid. Men moest dat Brahman door offerrituelen vereren. Maar enkelen wilden niets weten van priesterlijk gedoe en rituelen. Ze wilden zich direct op het Brahman richten. Dat kon door die goddelijke kern in ieder mens, a.h.w. een vonk van dat Brahman, door yoga en ascese te bevrijden van alle lichamelijke en culturele rompslomp. Ze keerden de geordende maatschappij de rug toe door rond te zwerven als ‘thuis-loze‘ mensen, soms zelfs naakt. En ze waren afhankelijk van bedelen, alles om niet afgeleid te worden in hun streven naar de zuiverheid van het geestelijke principe in hen. Men noemde die goddelijke of absolute vonk in de mens de atman.
Omstreeks 500 begon de Noord Indiase samenleving te veranderen. In het agrarische gebied met vele kleine dorpen ontwikkelde zich handel. Er ontstonden kleine steden met daarmee gepaard een bescheiden vorm van individualisering. Enkelingen meenden zelfs dat alle religieus gedoe onzin was. Men moest genieten en de dag plukken. Ze bekritiseerden iedere vorm van autoriteitsgeloof; priesters waren in hun ogen charlatans. Er waren er zelfs die betwijfelden dat er in ieder mens een goddelijke kern was. Die autoriteitscritici werden nastika’s genoemd (‘ na-asti’, ‘die is er niet’, het is niet zo). Je zou hen nihilisten kunnen noemen.
In dit maatschappelijk klimaat werd Siddhartha Gautama uit de clan van de Shakya’s geboren, waarschijnlijk als zoon van een dorpshoofd of een kleinstedelijke magistraat. Maar de mythische verbeelding zou van hem een koningszoon maken, geboren in een luxe paleis. Volgens de mythe werd van het jongetje voorzegd dat hij een groot politicus òf een groot geestelijk leider zou worden. Dat laatste wilden zijn ouders voor hun veelbelovende zoon absoluut vermijden, dus werd hij volgens de legende in luxe opgevoed, wat in India voor de oudste zoon sowieso gewoonte is. Ze wilden alle negativiteit uit zijn leven bannen om hem niet op andere gedachten te brengen. Siddhartha trouwde en kreeg een zoon. Maar hij moet toch niet zomaar tevreden zijn geweest met alle geluk en welstand. Was dat nou alles? Hij ging op zoek, wilde erop uit. Buiten de luxe van zijn bubbel ontmoette hij 1) een oude man, 2) een zieke, 3) zag een dode en kwam tenslotte 4) een zwervende asceet , een zgn. ‘thuis-loze’ tegen die ondanks zijn gebrek aan enig bezit toch of juist daardoor een tevreden en gelijkmoedige indruk maakte. Dat alles gaf hem te denken; ouderdom, ongemak, ziekte en sterven hoorde blijkbaar ook bij het menselijk leven. Hoe kan ik dan menen gelukkig te zijn als ik die aspecten over het hoofd zie. Als gezond jong mens in welstand hoef ik daar nog niet over na te denken maar ook ik zal eens ouder worden en wellicht een ziekte krijgen. En blijkbaar moet ik sterven als ieder mens... Vergankelijkheid hoort blijkbaar bij het leven!
Siddhartha verliet huis, welstand, vrouw en kind, d.w.z. de gevestigde peilers van het gangbare maatschappelijk leven, en werd een van die rondtrekkende asceten, op zoek naar die diepe goddelijke kern in zichzelf. Enkele jaren beoefende hij onder leiding van leermeesters strenge vormen van yoga, ging bedelend rond en deed aan extreme versterving. Zoiets kan een mens een goed gevoel van zelfbeheersing geven; “Dat krijg ik ondanks alle verleiding en innerlijke weerstand toch maar van mezèlf voor elkaar”; een triomf van de geest over het lichamelijke! Hij verstierf zich zo zwaar dat hij broodmager werd, bijna een levend lijk. Als streng beoefenaar van yoga kon hij uren lang in trance blijven of piek-ervaringen hebben, een echte verrukking.
Tot hij in een flits besefte dat hij op deze manier alleen maar als een taaie uitgemergelde asceet zou sterven om dan in de een of andere levensvorm weer te worden wedergeboren. Dan zou het hele gedoe weer opnieuw beginnen, hoe dan ook. In India heerst sinds oeroude tijden het bewustzijn dat alles na het verval van de ene fase in een andere gestalte wordt voorgezet. Zo zouden ook mensen weer terugkeren in een of andere levensvorm. We noemen dat reïncarnatie, een uiterst diffuse term. Er bestaan in de cultuurgeschiedenis veel verschillende opvattingen van.
Siddhartha zag in dat hij met al zijn strenge ascese dus niets zou opschieten, want alles is vergankelijk en veranderlijk, maar dan ook echt àlles wat een mens maar ervaren en denken kan, in zichzelf en om zich heen. Niets heeft een blijvende substantie! Dit raakt aan wat in de westerse filosofie nominalisme wordt genoemd, de leer dat wij mensen alles om ons heen en in ons met woorden, namen en begrippen benoemen en dan uit pure gewoonte aannemen dat die woorden duiden op een vaste, zelfstandige en objectieve werkelijkheid. We leggen een netwerk van taal over onze wereld en doen vervolgens alsof dàt de werkelijkheid is. Maar onze werkelijkheid is veranderlijk, relatief, alles is in een permanent proces met elkaar verbonden, het ene gaat in het andere over en zo maar door, niets is eeuwig of blijvend! Dan berust dus ook die leer van de brahmanen, alsof er achter onze leefwereld een absolute werkelijkheid verborgen gaat, op drijfzand. Onze taal en ons denken kunnen niets zinnigs over het zogenaamde absolute of eeuwige weten. Niet of het bestaat en zeker niet hoe het bestaat. Maar dan is ook dat geestelijke principe, de atman of eeuwige ziel in ons, een taalconstructie. Voor de Boeddha bestond er maar één ongedeelde vloeiende werkelijkheid en dus geen absolute en een daarvan gescheiden of onderscheiden relatieve, alledaagse.
Dan maar alles relativeren, zoveel mogelijk genieten en de dag plukken, zoals die nihilisten? Maar die relativeren niet hun eigen ego, hun recht op genot. Als alles in de kern beschouwd relatief is dan geldt dat ook voor mijn ik-bewustzijn. Siddhartha merkte in zijn zelfonderzoek dat er in hem een soort ik-makende tendens aanwezig was, een psychische gewoonte die de indruk deed ontstaan dat hij soms gelukkig was of soms ongelukkig. Hij merkte dat zijn ik of ego naar geluk streefde en lijden vermeed, dat geluk wilde continueren en juist lijden zo snel mogelijk vermijden, alsof dat ego helemaal niet onderworpen was of zou moeten zijn aan de ambivalentie van alle bestaan; bloei, ziekte, verval en dood en zo maar door. Maar alles was juist vergankelijk, veranderlijk. Dan was een mens dus nooit echt duurzaam gelukkig en evenmin echt ongelukkig. Maar die tevreden, rustige oude en gelijkmoedige, wijze asceet dan die hij op zijn zoektocht ontmoet had?
Was het ik-gevoel bedrieglijk? Als alle taal en denken betrekkelijk is, relatief, dan geldt dat ook voor de constructie van een ego, de ik-instantie. Siddhartha zag in dat “noch het individu, noch de wereld stabiel was, dat het menselijk verlangen naar dingen die van nature vergankelijk waren tot frustratie leidde, zodat we altijd en eeuwig ontevreden waren met ons leven”(Mishra, p.51). Verlangen naar leven zegt dan eigenlijk: Ik wil leven. Verlangen naar de dood zegt evenzo: Ik wil juist niet meer leven. Dat ‘ik’ zou dus niet meer moeten verlangen of a.h.w. geen brandstof meer krijgen, uitdoven. Dat is de betekenis van nirvana, de uitgedoofde vlam, letterlijk: ‘wat verwaaid is’. Toen dit inzicht in hem op kwam – de formulering is bewust passief, i.p.v. ‘hij ontdekte’ - daagde er zoiets van Verlichting, in Sanskriet Bodhi. Siddhartha werd een verlicht mens, een Boeddha. Ik zeg bewust één Boeddha. Want hij was ervan overtuigd dat er voor hem en na hem ook andere mensen verlicht waren geweest en konden worden, ook al bleven zij wellicht anoniem. Waarom zou hij uniek zijn?
Toen eenmaal dat inzicht in het uitdoven van vlam van begeerte naar een ik of ego was ontstaan in dat wezen dat Siddhartha werd genoemd (let op: passief geformuleerd), werd hij De Boeddha genoemd. Hij zou nog ongeveer 50 jaar rondtrekken als een bedelmonnik en zijn verhaal aan iedereen die het wilde horen vertellen, tot hij op ongeveer 80 jarige leeftijd stierf aan een voedselvergiftiging. Als bedelmonnik mocht je de gaven van leken niet afwijzen als ze met een goed hart aangeboden werden ook al merkte je misschien dat ze over de datum waren. Toen zijn leerling Ananda, die hem al jaren had begeleid, droevig was over het nabije sterven van zijn geliefde leermeester, zei de Boeddha zijn laatste legendarische woorden: “Ananda, wees niet bedroefd. Je weet toch, alles is vergankelijk, hoe zou het ook anders zijn”. Zo wilde De Boeddha ook geen opvolger, zijn inzichten moesten genoeg zijn. Opvolgers gaan maar pretentie aannemen. Hij was zich ervan bewust dat de zuiverheid van zijn inzichten na zijn dood mettertijd zou kunnen verstarren tot een leersysteem en zo verloren zou gaan. Toch ontstond er rond hem een groep mede-thuislozen die door hem geïnspireerd waren. Hij werd bekend en in zijn streek beroemd, wat tot een – overigens mislukte – aanslag van een jaloerse neef leidde.
Een kleine episode uit boeddhistische teksten. De oudste teksten beginnen allen als volgt: “Zo heb ik het gehoord. Eens was de Verhevene (Bhagwan) bij een dorp genaamd … Iemand vroeg hem iets of er was een voorval, dat voor de Verhevene aanleiding was om zijn inzicht daarover te vertellen”. Zo kwamen er op een keer leerlingen van brahmaanse geleerden die hem van hun zogenaamd juiste leer wilden vertellen. Waarop de Boeddha hen vroeg waar zij hun visie vandaan hadden? Van hun leermeesters, zeiden zij. En van wie hadden die leermeesters hun inzichten dan? Weer van hun leermeesters enz. Waarom de Boeddha hen erop wees dat zij gezagsargumenten gebruikten i.p.v. zelfonderzoek te doen en alleen op eigen ervaring af te gaan. We raken hier een kenmerk van Boeddha’s leer: eìgen ervaring en inzicht. Natuurlijk begint ieder leerproces met een zeker vertrouwen in wat anderen waardevol vinden. Maar daar mag het niet bij blijven.
De weg van de Boeddha gaan of hem navolgen betekent inzien dat de werkelijk in ons en om ons heen is zoals die is en niet zoals we wìllen dat hij is of juist nièt zou moeten zijn. Kortom: er is maar een werkelijkheid en die is vergankelijk, veranderlijk. Wijsheid is dan, jezelf niet in de weg zitten. Misschien is het beter niet meer over een zèlf of ego te spreken. Zo ontwikkelde zich de boeddhistische leer van ‘geen-zelf’ (an-atman), ‘er- is-geen-sprake-van-een-van-een-ego’, een consequent voortvloeisel uit de ervaring van absolute vergankelijkheid van alles.
“ Maar dat Nirvana dan waar zoveel over gepraat wordt alsof het iets gelukzaligs zou zijn, hoe kunnen we dat, Verheven Boeddha, beschrijven?” was een vraag de gesteld werd. De Boeddha beantwoorde die vraag met een milde glimlach op zijn gezicht en met een houding van mededogen die meer zei dan een verbaal antwoord in taal. Deze houding doet me denken aan een episode uit het boek “Siddhartha”van Herman Hesse (1922). Twee jonge mannen, Siddartha en Govinda, hebben gehoord van de Boeddha en hebben kennis gemaakt met monniken die in zijn geest proberen te leven. Ze proberen beiden te leven en te mediteren zoals ze dat van die monniken hebben geleerd. Als ze horen waar de Boeddha op een bepaald moment rondtrekt gaan ze naar hem op zoek. Govinda volgt alles wat hij heeft geleerd angstvallig nauwgezet op, Siddartha probeert de geest ervan te begrijpen en is soms een beetje eigenwijs. Na enige tijd komen ze een groepje rondtrekkende boeddhistische monniken tegen waarin de Boeddha er net zo onopvallend bij loopt is als de anderen, een doodgewone monnik.
Maar Siddhartha weet opeens welke monnik de Boeddha is, terwijl Govinda daar niets van begrijpt want er is toch niets aan degene die Siddhartha aan wijs te zien. Je zou toch iets van het door de Boeddha steeds aangeprezen innerlijke adeldom moeten zien. Siddhartha ziet het bijzondere in het gewone, de overijverige Govinda blijft in de gewoonheid steken in zijn zoektocht naar het vererenswaardige en bijzondere. Ze trekken beide een tijd met de Boeddha mee. Govinda blijft bij hem maar Siddhartha gaat weer zijn eigen weg, maakt van alles mee, trouwt een rijke vrouw en wordt tenslotte veerman, een beroep dat hem vele en zeer verschillende mensen doet ontmoeten en veel stof tot mediteren biedt; altijd is hij op weg naar de overkant, de andere kant, die dan weer de overkant is (denk aan het gedicht ‘De Overkant’ van drs.P), dus weer die veranderlijkheid en vergankelijkheid.
De houding en training om zonder enige vertekening door wensen of afkeer in het alledaagse, het gewone iets van schoonheid te zien brengt me tot het noemen van de belangrijkste boeddhistische deugd, het mededogen (in Sanskriet maitri en Pali metta). Het inzicht in de totale vergankelijkheid van alles in en om ons bracht de Boeddha tot een diepe ervaring van de schoonheid van de alledaagse werkelijkheid en vooral de menselijkheid van alle mensen, van welk karakter en stand dan ook en eigenlijk van al wat leeft, wie ze ook zijn en hoe ze er ook uitzien. Hij keerde zich niet als een revolutionair tegen het kastensysteem maar negeerde het in zijn eigen gedrag. Een zeer belangrijk gebed in de boeddhistische praktijk is: “mogen alle wezens gelukkig zijn”. Ik gebruik de term gebed, maar het gaat niet om een smeekbede aan een hogere en machtige instantie buiten de mens, zoals bijv. in het christendom. Het is veeleer een rituele oefening in concentratie en een mindset, zoals we dat tegenwoordig noemen, het inprenten van een goede gedachte of een welwillende levenshouding.
Dan zijn we hiermee volgens mij aanbeland bij humanisme van de eerste persoon, niet als een groots programma voor algemene verlichting van De mens, maar als een beginpunt van een aandachtige en open omgang met de mensen om ons heen, zonder aanzien des persoon, rang of stand.
Slotbeschouwing.
Twee opmerkingen
1). Ik heb bewust de lange geschiedenis en de grote variatie in vormen van boeddhisme buiten beschouwing gelaten. Ik heb geprobeerd me te beperken tot wat ik meende dat aan persoonlijke ontwikkeling er ervaring doorsijpelt door de enorme schat aan mythologische verhalen van wat we zo gemakkelijk Het Boeddhisme noemen, alsof het een eenduidig fenomeen is. Door Boeddha Shakyamoeni als mens te zien, dwars door de enorme berg aan mythologie een de enorme rijkdom aan boeddhistische rituele praktijken heen, boeddhisme met een kleine letter, zonder het etiketterende lidwoord HET.
2). Ik heb bewust het woord religie en vooral godsdienst vermeden.. De Boeddha heeft nooit over god of goden gesproken. Voor hem was er uitsluiten sprake van één ongedeelde vervloeiende werkelijkheid waarin mensen een gelaten en verrijkende gelijkmoedigheid konden bereiken door introspectie, gericht op het laten verwaaien van het ego en in de verwachting dat daardoor een dieper beleven van werkelijkheid ontstaat. Veel hiervan komen we ook tegen in de geschiedenis van de westerse filosofie, vooral waar die in een mooi Nederlands woord nog wijsbegeerte wordt genoemd. Er zijn trekken ervan te vinden in de stoïcijnse levenshouding, in Epicurus, Seneca en Marcus Aurelius, in de eenvoud van de traditie van Franciscus van Assisi en naar ik meen ook bij Spinoza. De aantrekkingskracht van de kleine wijsheid van de Boeddha is voor mij geen oriëntalistische of exotische bevlieging, geen exotische belangstelling met dienovereenkomstig vreemde en fascinerende gedragingen en rituelen, maar een aandacht voor de rijke geschiedenis van de mensheid en de levenservaringen van mensen ook buiten Europa of het zgn. Westen. Elders is verdraaid veel te leren zonder het te moeten ophemelen!!!.
Alphons van Dijk