Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Volledige tekst
Uit het boek Richteren kennen we de fabel van Jotam. Jotam is de jongste broer van Abimelech en zij tweeën hebben maar liefst 68 broers, allemaal zoons van Gideon. Na de dood van Gideon wil Abimelech koning worden. Hij huurt een legertje avonturiers in en doodt al zijn broers. Alleen Jotam, de jongste, weet te ontkomen. Als de burgers van Sichem bij elkaar komen om Abimelech tot koning uit te roepen, komt Jotam op de berg Gerizim tevoorschijn en houdt hij daar een toespraak die bekend is geworden als de fabel van Jotam. De fabel gaat zo:
Eens gingen de bomen erop uit om iemand tot koning te zalven. Ze vroegen het als eerste aan de olijfboom of hij koning wilde worden. Maar de olijfboom zei: waarom zou ik? Ik ben een goede boom die de mensen olie geeft en zij eren mij daarom. Ik ben goed zo als ik ben en ik heb er geen enkele behoefte aan om me boven de andere bomen te verheffen. Toen vroegen ze het aan de vijgeboom, maar die zei: de vruchten die ik geef zijn zoet en ze smaken geweldig. Daar ben ik meer dan tevreden mee. Waarom zou ik ermee ophouden om die vruchten te geven en boven de andere bomen te gaan zweven?
Toen vroegen ze aan de wijnstok of hij koning over ze wilde worden. Maar de wijnstok zei: uit mijn druiven wordt wijn gemaakt, een drank die goden en mensen heel goed bevalt. Uit mijn sappen wordt een hemelse drank gemaakt en ik zou er niet mee willen ophouden om dat sap te geven. Ik ben heel tevreden met wat en wie ik ben en daar hoef ik geen koning voor te zijn.
Ten einde raad vroegen ze toen maar aan de doornstruik of hij koning wilde worden. En de doornstruik nam het aanbod direct aan en zei: kom maar schuilen in mijn schaduw. Maar als u dat niet doet, wees er dan op voorbereid dat u door mijn vuur verteerd zal worden.
Uiteindelijk zou Abimelech wel tot koning worden uitgeroepen, maar al na drie jaar werd hij door de burgers van Sichem te vuur en te zwaard verdreven. Het vuur van zijn ambities veroorzaakte groot verzet bij zijn onderdanen en in de vlam van hun verzet ging hij ten onder.
De fabel bedoelt te zeggen dat het juist de minst waardevollen zijn die naar de macht streven. Degene die over anderen wil heersen, heeft aan zichzelf niet genoeg, want hij brengt in feite uit zichzelf niets voort. Maar vanuit een mateloze zelfoverschatting matigt hij zich het recht aan om macht over anderen uit te oefenen en is daardoor een gevaar voor zichzelf en allen die aan hem zijn onderworpen. In deze fabel is een koning niets anders dan een zelfingenomen type dat zijn eigen onderdanen leed berokkent. Een doornstruik die niets anders voortbrengt dan het verzengende vuur van zijn machtswellust en alles in zijn weg verschroeit.
De fabel staat niet voor niets in het boek Richteren, want dit boek is een en al waarschuwing aan de mensen om hun vrijheid niet uit handen te geven aan machthebbers. Tegelijkertijd lezen we in dat boek dat het voortdurend mis gaat met Israël, want in die dagen was er geen koning in Israël. Als mensen alleen maar vrijheid hebben, gaat het dus kennelijk ook verkeerd. Als het volk zich gedraagt alsof het zich nergens aan hoeft te houden, dan is er toch behoefte aan een macht die kan verhinderen dat de boel ontspoort en in de dagen van het OT is dat een koning, een centraal gezag.
Het is een oeroud thema: zonder leiding gaat het niet, maar de macht die bij de leider hoort ontspoort zodra hij alleen maar heersen wil.
Leiden, echt leiderschap bestaat bij de gratie van het willen dienen. Wie geroepen wordt om te leiden, heeft dat van alles het meeste nodig: de van nature gegeven wens om degenen die hij leidt ook daadwerkelijk te willen dienen.
Het is de les van Richteren en van alle verhalen over koningen in het OT. Helaas kunnen wij niet zeggen: dat was drieduizend jaar geleden zo, maar nu gelukkig niet meer. Want wij leven nu in een beschaafde tijd. Ja, beschaafder zijn we ongetwijfeld wel, maar als je ziet hoeveel moeite het kost om leiders die een ramp zijn voor hun volk van hun stoel af te krijgen, dan voel je toch wel aan dat er nog veel te weinig leiders zijn die het dienen tot richtsnoer van hun leidende positie gemaakt hebben. Zittende presidenten, die aantoonbaar corrupt en wreed zijn, manipuleren hun herverkiezing net zo lang totdat het volk in opstand komt. Dictators zijn nog steeds geen uitgestorven mensensoort, overal op de wereld tref je ze aan, badend in weelde, heersend over een uitgemergeld volk. Dit soort leiders, dronken van de macht, ze leiden een taai leven en ze duiken steeds weer op, ze zijn een onuitroeibaar verschijnsel.
In de passage uit Johannes 21 die ik las, gaat het om liefdevolle leiding. Het gesprek van Jezus met Petrus vindt plaats aan het meer van Genesareth na de dood en de opstanding van Jezus. Hij vraagt drie keer aan Petrus of hij hem liefheeft en Petrus geeft uiteindelijk het antwoord dat alleen de heer weet wie hij is. In de vraagstelling van Jezus zit niet alleen een herhaling, maar ook een opvallende drieslag. Na het eerste antwoord van Petrus wordt hem gevraagd om zijn lammeren te weiden. Na het tweede antwoord krijgt hij de opdracht om zijn schapen te weiden en ze daarna, de derde keer, te hoeden. Lammeren voeden, ze te eten blijven geven als ze schapen zijn en ze daarna je bescherming geven. De verbinding met de geestelijke nalatenschap van Jezus ligt voor de hand: laat in je groeien wat ik je heb voorgeleefd, zoals je een lam te eten geeft. Ben je in mijn spoor gegroeid, blijf je dan voeden met wat zich in je heeft gevormd en bescherm tenslotte de inzichten die je daarmee hebt verworven.
En bij Petrus strekt die opdracht zich nog verder uit: hij moet dit proces met alle volgelingen van de heer doormaken op de manier waarop iemand met zijn lammeren of schapen omgaat: met zijn hart. Want aan Petrus wordt gevraagd of hij zijn meester liefheeft.
Dat is afwijkend van wat we gewend zijn als het gaat om gehoorzaamheid aan wie boven ons gesteld is. Wij kiezen onze leiders omdat we veronderstellen dat ze de kracht hebben om ons verder te brengen, we kiezen ze niet uit liefde. Het zijn de krachtige, vasthoudende, verstandig plannende en doelgericht handelende personen die vorm geven aan onze wereldgeschiedenis. Zij zijn het bewijs van bekwaamheid en succes. Zo gaat het in iedere groep, iedere staat en in iedere jeugdbende. Maar Jezus vraagt hier de erkenning van zijn leiderschap door te verwijzen naar de liefde. Heb jij mij meer lief dan de anderen? Daaronder ligt verscholen: alleen degene die zich in liefde onderscheidt mag zich als leider van zijn volgelingen zien. In de geest van de Christus is liefde het enige dat macht zou mogen uitoefenen over mensen. Hier is het weer radicaal anders dan wat we gewend zijn als het om leiders gaat.
Liefde, het is een woord dat zoveel gevoelens in zich bergt dat je zou willen dat er nog meer woorden zouden zijn om uitdrukking te geven aan dat hele scala van vormen van liefde. Maar we moeten het doen met dat ene, soms wat afgesleten woord liefde. Ik heb je lief, ik houd van je, we zeggen het tegen de mensen die ons het dierbaarst zijn. Die liefde kan overweldigend zijn, soms zelfs verwoestend.
Maar die liefde is ook vol van alles wat goed is, van wat ons draagt en sterkt, van wat ons doet groeien en ons een leven geeft alsof het een eeuwig leven is. Die liefde houdt ons vast en maakt ons vrij.
Een andere liefde is de liefde in de omgang met elkaar, de liefde die ons gevoelig maakt voor de pijn van de ander en zijn behoefte aan ons begrip, de liefde die een lach op de lippen brengt in het onmoeten van de ander of ons tot tranen toe beroert als wij zijn verdriet moeten aanzien. Er zijn zoveel soorten van liefde, maar de liefde in de Evangeliën is toch vooral de liefde die ons ervan weerhoudt om de ander pijn te doen. Om een antenne te ontwikkelen voor een fijnzinnige omgang met elkaar.
Het dagelijks bestaan staat die fijnzinnigheid lang niet altijd toe. De meeste mensen zijn zo ingekapseld in het weefsel van de instituten en organisaties waarvoor zij werken, dat daarin geen ruimte meer is te vinden voor geduld, begrip en toewijding aan de zaak die zij dienen of aan hun medemens.
Ons maatschappelijk leven is ingericht volgens de wetten van het systeem. De overheersende gedachte daarachter is dat systemen zo in elkaar moeten zitten dat zij ons voorspoed en geluk brengen. Dat gaat goed zolang de mensen die daarin werkzaam zijn, dat doel – geluk voor mij en alle anderen – voor ogen kunnen houden. Maar in de praktijk loopt het anders. Als dat wat je doet, geen verbinding meer heeft met het geheel, raak je opgesloten in de zorgen en wisselvalligheden van het radertje dat je bent en je weet vaak niet meer waar je het allemaal voor doet. In die situatie kun je het vermogen tot liefde en aandacht niet meer opbrengen. De telefonist van de belastingdienst die per dag 100 boze telefoontjes moet beantwoorden, weet ergens misschien nog wel dat de liefdevolle aandacht voor zijn werk uiteindelijk bijdraagt aan geluk voor iedereen, maar hij kan dat in de hectiek van de organisatie waarvoor hij werkt niet vasthouden, het gaat boven wat hij als mens vermag.
Daarover gaat deze tekst dan ook niet, het gaat hier niet over maatschappelijke activiteiten of over systemen zonder ziel. In deze tekst zegt de Evangelist dat een gemeenschap die zich wil laten inspireren door het ideeën- en gedachtengoed van Christus een omgeving van voorzichtigheid en begrip zal creëren. Dat die gemeenschap in stilte zo geleid wordt dat mensen daarin geen machtspelletjes spelen, maar vanuit liefde en aandacht voor elkaar dingen tot stand proberen te brengen. In zo’n gemeenschap hoeft niemand op zijn hoede te zijn voor de ander, want hij kan zich onbeschroomd laten zien zo als hij is.
In de vrijzinnigheid willen wij daaraan vorm geven door te streven naar wat ons het dierbaarst is: in openheid en verdraagzaamheid een vrijplaats van geloven maken. Een vrijplaats waarin wij samen willen zijn en steeds weer opnieuw op reis gaan naar de betekenis van wat ons in dat ruim geloven verbindt. Dat doen wij vanuit de bron die ons steeds weer in beweging brengt: de Christus die van liefde spreekt als een kracht van binnenuit die machtiger is dan welke kracht op aarde ook. Die ons gevoelig maakt voor alles wat het leven in zich bergt en ons als vanzelf bij de redenen van ons hart brengt.
Dat is het voeden van de ziel, het laten groeien van wat zich daar ontplooit en het behouden van wat daardoor verworven wordt. Het is geen hoogverheven en onbereikbaar ideaal, want elke keer als wij hier zijn wordt dat ideaal verwezenlijkt. Steeds als wij hier zijn stellen wij elkaar onhoorbaar de vraag naar liefde en naar aandacht. Laten we dat blijven doen, zolang ons hart nog slagen van verwachting geeft.