Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Kern
Mijn religiositeit, en ik durf te veronderstellen dat dat ook zo is voor de meeste vrijzinnigen, ziet de mens niet als het centrum waar alles om draait, maar als een onderdeel van de natuur. En dat God zich juist in die natuur aan ons toont. Als je er zo naar kijkt, dan is God geen bovennatuurlijk wezen dat ergens boven ons zweeft, maar is hij, door de natuur waarvan wij zelf een onderdeel zijn, in onze wereld op een onnavolgbare manier aanwezig. Wij, de bomen, de planten en de dieren, de wateren van de zee en de sterren aan de hemel, het zijn allemaal aspecten van die ene God die zich daarin aan ons laat zien.
Wij als vrijzinnigen zien de consumptiemaatschappij niet als maatgevend voor wat wij van het leven willen. Wij zoeken naar een bewuste levenshouding die de morele waarden in het oog houdt. Natuurlijk, wij consumeren mee, maar wij zien het leven niet als een bezit waar wij naar goeddunken mee kunnen omgaan. Wij zien het leven als een geschenk dat ons is toevertrouwd. En wij zien dat leven als iets kostbaars waarin God zich (af en toe) toont.
Volledige versie
Vooral in deze tijd van het jaar dringt de natuur zich aan je op. ’s Ochtends, als de zon als een rode bal opgaat aan de horizon, en je kijkt over het water, dan bevangt je iets wat je niet kunt uitdrukken. Je kunt het nog het beste aanduiden met het woord “ontzag”. Maar het is geen ontzag dat je angstig maakt, het is ontzag waar vooral eerbied in zit. Eerbied voor de natuur om je heen. Dat die natuur zo op je inwerkt, dat je even een ander mens wordt. Je wordt, als je zwijgend in het zonlicht staat en naar de streep van licht kijkt die over het water schampt, even iemand anders dan een mens dat zich wast, aankleedt, praat en werkt. Je wordt bevangen door de grootsheid om je heen en je voelt je verbonden met het goddelijk mysterie achter alles.
Vooral in onze geloofsgemeenschap hoor je heel vaak dat mensen zich door de natuur laten inspireren. Als ze in de natuur zijn, dan overkomt hen iets dat ze zelf voelen als een ontmoeting met God. In de natuur komen zij God tegen. In de ochtendstond, ’s avonds, als de sterrenhemel oplicht, dan overvalt de mens de eeuwigheid, het wonder van de schepping.
Genesis geeft de dichterlijke vertaling van dit gevoel. Eerst maakt God de grove streken op het doek van zijn schepping. Hij laat zijn geest over het water zweven en hij maakt het licht. En hij scheidt het van het donker. De eerste dag op onze aarde. Dan maakt hij de hemel en is het de tweede dag. Dan komen de grond, de planten en de sterren, de vissen in de zee en de vogels en de dieren op het land. En afwisselend was het de volgende dag of zag God dat het goed was. Op de laatste dag komt de mens. En God zag, zo staat het er, dat het zeer goed was. En vervolgens neemt God een rustdag, de zevende dag.
Het is een prachtige ode aan de schepping. Het is een ode die je in je ziel voelt resoneren als je met de natuur in aanraking bent. De kleuren en de vormen van de planten en de bomen, het gras onder je voeten, de vogels die zingen en de wolken boven je in de blauwe hemel, iedere keer dat je dit beleeft, beleef je het verhaal van genesis.
Er gaat niets boven de natuur. Maar als je in de zoekmachine google op het internet zoekt naar geloofsgedichten over de natuur, krijg je verrassend weinig treffers. Waarom is dit zo, vraag je je af. Waarom wordt de natuur zo weinig bezongen door christelijke dichters?
Er zijn christelijke religies die zich bijna vijandig opstellen tegen de natuur om ons heen. Dat zijn de religies die omhoog kijken, weg van de aarde. Hier beneden is het niet, alles is boven, in de hemel. Er zijn christenen die het einde der tijden binnenkort verwachten en het daarom zinloos vinden om je om de natuur te bekommeren. En dan is er natuurlijk ook de gedachte dat de natuur is onderworpen aan de mens. En in het verlengde daarvan vaak de gedachte dat geest en lichaam volkomen verschillende dingen zijn en de geest hoger is dan het lichaam. De natuur, die onze werkelijkheid is, is dan niet de echte werkelijkheid, want wat echt bestaat dat is de geest. En die is hoger dan het lichaam.
Het klassieke christendom heeft hierdoor nooit zo veel positieve aandacht voor de natuur ontwikkeld. Het welzijn van mensen, daar ging het om, de natuur speelde in dat denken eigenlijk geen rol van betekenis.
Ik heb in dit verband een milieu-activist, die een groep christenen niet mee kon krijgen wel eens horen verzuchten: “het is een christelijk werk om heidenen te bekeren, maar het is een heidens werk om christenen te bekeren”.
In heidense godsdiensten is het juist wel vaak de natuur die de brug vormt naar het goddelijke. In de egyptische en de griekse mythologie, in de oosterse religieuze tradities en in de indiaanse overleveringen komt steeds de verbondenheid met de natuur naar boven. Goden hebben dierengestalten, dieren kunnen goden zijn. Maar zodra veel goden worden vervangen door één God, verdwijnt de natuur van het toneel. In het Jodendom, de Islam en het Christendom is alles gericht op de verhouding van de mens tot zijn ene God en de natuur krijgt hoogstens een bijrol in dienst van die verhouding.
Er zijn wel christenen geweest die zich niet thuis voelden bij die houding. Franciscus van Assissi is het voorbeeld. Maar hij werd gewantrouwd door zijn eigen kerk en hoewel hij heilig is verklaard, zijn stijl en zijn gevoel voor alles wat de schepping is, dat heeft in zijn kerk nooit de toon gezet. Hij bleef, zoals een paus het eens heeft uitgedrukt, een “clown van god”.
Je weet zoiets nooit zeker, maar het is misschien wel te verklaren uit de omgeving waarin de bijbel tot stand is gekomen dat er zo weinig plaats is voor de natuur om ons heen in de godsdiensten van het boek. Het joodse volk leefde in de woestijn, net zoals de volgelingen van Mohammed. De woestijn brengt geen vriendelijke natuur, die natuur moet door de mensen die daarin leven, bevochten worden om het vege lijf te behouden. In noord-amerika en in grote delen van het verre oosten is de natuur een stuk vriendelijker voor de mens, en juist in de teksten van het hindoeïsme en in de overleveringen van indianen zie je de eerbied voor de natuur en de dankbaarheid voor alles wat de mens daarin geschonken wordt. Maar een woestijnvolk ervaart de natuur eerder als vijandig dan als een geschenk.
De gedachte kwam bij mij op toen ik op zoek ging naar een bijbeltekst die past bij een onderwerp als de natuur. Alleen genesis, maar dan ook in heel grote en majestueuze termen, verwijst er echt nadrukkelijk naar. Vrijwel alle andere teksten houden zich bezig met god en de mens.
Mijn religiositeit, en ik durf te veronderstellen dat dat ook zo is voor de meeste vrijzinnigen, ziet de mens niet als het centrum waar alles om draait, maar als een onderdeel van de natuur. En dat God zich juist in die natuur aan ons toont. Als je er zo naar kijkt, dan is God geen bovennatuurlijk wezen dat ergens boven ons zweeft, maar is hij, door de natuur waarvan wij zelf een onderdeel zijn, in onze wereld op een onnavolgbare manier aanwezig. Wij, de bomen, de planten en de dieren, de wateren van de zee en de sterren aan de hemel, het zijn allemaal aspecten van die ene God die zich daarin aan ons laat zien.
Wij mensen als onderdeel van die adembenemend prachtige natuur, wat voor onderdeel zijn wij daarin dan? Filosofen hebben zich er eeuwen over gebogen en in onze tijd proberen ook de biologen en de psychologen te begrijpen hoe het met het raadselachtige wezen mens zit. Hij heeft een geest en hij heeft een lichaam, zover zijn we, maar hoe die twee samenwerken of juist niet, dat is nog niet echt ontdekt.
Je kunt wel, als je je daar een beetje in verdiept, iets zeggen over de manier waarop wij hier in het westen zijn gaan leven.
In de westerse cultuur lijkt de mens geen maat te hebben. Onze (westerse) samenleving produceert alles wat we nodig hebben en als het even kan nog veel meer. Door allerlei marketingtechnieken worden we verleid om steeds meer te consumeren. En in onze meselijke natuur zitten zo te zien geen remmen ingebouwd tegen het overmatige. Niet alleen worden wij daardoor steeds dikker, maar wij raken ook verslaafd. Verslaafd aan overmatig eten en drinken, onmatig gebruik van drugs, koopziekte, werkverslaving en een mateloze zucht naar macht en beroemdheid. Het gaat hier om de menselijke mogelijkheid om te genieten, maar juist de overmaat wordt zelf de belemmering voor dat genieten. Vijftig jaar geleden was dat niet zo. Ons volk leefde in een cultuur van spaarzaamheid, soberheid en fatsoen. Genot werd vooral gezien als “zonde”. Nu is dat heel anders. Dingen als kleren, huizen, auto’s en vakanties zijn voor veel mensen verbonden met hun eigenwaarde. De rem die erop zat, heeft plaatsgemaakt voor de gedachte dat deze overdaad de kern is van een goed leven en dat iedereen daar uiteindelijk recht op heeft.
Behalve dat eindeloos consumeren is er nog iets anders. De producenten van alles wat wij willen hebben, willen daaraan verdienen en het interesseert ze niets of dat ten koste gaat van hun concurrenten. Concurrentie is zelfs tot het hoogste gebod verheven. Iedereen moet slimmer, sneller en sterker zijn dan de ander, ongeacht de consequenties die dat voor die ander heeft. De klanten moeten worden verleid tot kopen, het personeel moet maximale prestaties leveren en de rangorde binnen de bedrijven en de instellingen wordt bepaald door geld en macht. Er is een permanente druk om te presteren en niemand staat er ooit bij stil wat dat betekent voor de levens van degenen die voortdurend op hun tenen moeten lopen om aan de eisen te voldoen.
De werkelijke kosten van dit alles komen bij de gezinnen terecht, die de stress van werkende ouders moeten opvangen, bij de rivieren die alle afvalstoffen moeten afvoeren of bij de lage lonen landen die geen vakbonden hebben en geen sociale voorzieningen.
Een bijverschijnsel van dit proces is het winstgevend willen maken van wat vroeger als noodzakelijke kostenpost werd gezien. Met behulp van kennis en technieken wil men op het terrein van de zorg, het onderwijs en de bewaking van onze veiligheid toe naar organisaties die zo doelmatig functioneren dat ze steeds goedkoper worden. De morele factor (er moet nu eenmaal zorg en onderwijs zijn, ongeacht de kosten) maakt plaats voor omzetdenken. Een verpleeghuis dat geen wachtlijst heeft, maakt zich in dat marktgerichte denken zorgen over de bezetting. Want minder bewoners, dat is minder geld, alle plaatsen moeten zijn bezet.
De manier van denken die ik schetste is overheersend in onze tijd, maar het is niet de manier van denken die door vrijzinnigen in het algemeen omarmd wordt. Ik kan me gelukkig prijzen met de gedachte dat wij, religieuze mensen die wij zijn, op dit punt geen donderpreken nodig hebben, want wij zien die consumptiemaatschappij niet als maatgevend voor wat wij van het leven willen. Wij zoeken naar een bewuste levenshouding die de morele waarden in het oog houdt. Natuurlijk, wij consumeren mee, maar wij zien het leven niet als een bezit waar wij naar goeddunken mee kunnen omgaan. Wij zien het leven als een geschenk dat ons is toevertrouwd. Vanuit ons geloof kunnen wij dat leven zien als iets kostbaars waarin God zich toont.
De kern van ons vrijzinnig geloof is denk ik de toewijding aan het goddelijk mysterie van dit leven. Niet aan een verre en nauwelijks begrepen God, maar aan het goddelijk geheim, dat het gewone doordringt, omvat en overstijgt. Met de liefdevolle intentie die daarbij hoort.
Dat is de overtuiging van de vrijzinnigheid waarin wij staan. Geef dat wij die overtuiging overeind mogen houden. En als dat nodig is, tegen alle wanen van de dag in en met de blik voortdurend gericht op onze opdracht: vanuit onze geestelijke vrijheid de natuur bewonderen en ontvangen, maar die natuur nooit arrogant en onnadenkend als menselijk bezit behandelen.