Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Kern
In het eerste gebod verwijst God naar zichzelf als de bron van Zijn, een macht die onbenoembaar is en zowel binnen als buiten ons is. In het tweede gebod (maak je geen gesneden beeld) wordt gezegd dat mensen niet moeten gaan wonen in hun zelfbedachte oordelen, strevingen en godsdiensten. Deze voorstellingen zijn gesneden beelden en ze benemen je het zicht op je eigen bron van Zijn. Je moet in vrijheid zoeken naar waarachtigheid en de durf hebben om, onafhankelijk van de wisselvalligheden in het bestaan, bij jezelf te blijven. Dat is ook de boodschap van het Evangelie.
Volledige tekst
Je hoort wel eens zeggen dat we een ideale samenleving zouden hebben als iedereen zich stipt aan de tien geboden zou houden. Maar ja, dat is natuurlijk niet zo, dat is weer zo’n voorbeeld van een veel te gemakkelijk antwoord op heel moeilijke vragen. En zo’n antwoord houdt ook helemaal geen rekening met de volkomen ander soort samenleving waarin de tien geboden ooit tot stand zijn gekomen. De adem van Mozes waait uit een heel andere tijd naar onze cultuur. Je kunt zoiets als moraal niet klakkeloos funderen op een paar uitspraken die drieduizend jaar oud of misschien nog wel ouder zijn. Een van de geboden luidt: je zult de vrouw van je naaste niet begeren, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van je naaste is. Onder dit gebod zit de gedachte dat vrouwen net als runderen voorwerp van eigendom zijn. In onze ogen is dat een barbaarse uitspraak en we zouden onze moraal daar nooit op willen baseren. In een ander gebod staat dat je niet zult echtbreken. Dat kunnen we ook niet letterlijk meer nemen. Een samenleving die bij elkaar wordt gehouden doordat miljoenen mensen tegen hun zin in een slecht en uitzichtloos huwelijk gevangen worden gehouden, dat zien we toch ook niet echt als een ideale situatie. Ik laat nu het probleem van het verbod op doden maar even buiten beschouwing, al valt het op dat juist in de kringen die de bijbel graag letterlijk lezen veel verzet is tegen abortus maar wel veel enthousiasme voor de doodstraf bestaat.
Toch leeft ook buiten die kringen bij veel mensen nog het hardnekkig misverstand dat je het leven van mensen zou kunnen ordenen en op orde zou kunnen houden door ze volkomen duidelijke geboden in de stijl van de tien geboden op te leggen. Dat misverstand is ook in onze tijd nog springlevend. Steeds als er sprake is van een ongewenste toestand, als ongewenste praktijken aan het licht komen, steevast is er de roep om die toestand uit te bannen door het maken van regels, voorschriften en reglementen. Het vroege christendom heeft al begrepen dat het zo niet werkt: heel veel van de uitspraken van Jezus zijn juist gericht tegen degenen die het leven vanuit de wet en niet anders willen regelen. Aan het adres van de schriftgeleerden in zijn tijd richt hij voortdurend het woord met de bedoeling om ze attent te maken op de innerlijke nood van mensen die met de uiterlijkheden van de wet niet zijn te verhelpen. De boodschap achter zijn woorden is steeds: wie zijn innerlijk niet op orde heeft zal, al is het ook met de beste bedoelingen, het tegenovergestelde bereiken van wat hij nastreeft. Als je over de boodschap van het Evangelie nadenkt, dan kom je tot de conclusie: daar staat in wezen: wie zo onzeker is over zichzelf dat hij een ander nodig heeft om hem te vertellen wat hij hij moet doen, die moet van binnen verward en hulpeloos zijn. Als een mens niet op zijn eigen levenservaring durft te vertrouwen, maar een ander nodig heeft om hem te vertellen hoe zijn leven eruit zou moeten zien dan is dat het eigenlijke probleem waaraan we moeten werken.
Hebben we dan eigenlijk nog wel wat aan die tien geboden? Niet als we die geboden lezen als een historische verzameling van voorschriften die van bovenaf zijn verstrekt en dus voor altijd geldig zijn. Maar wel als we die geboden lezen als beeldtaal: een taal die met een soort toneelschikking van symbolen en omstandigheden een verbeelding wil zijn van wat het betekent voor een mens om zich te bevrijden van zijn kluisters en in die herwonnen vrijheid op weg te gaan naar zijn bestemming. En juist de eerste twee geboden geven de richting hiervoor aan.
Het eerste woord zegt: ik ben de eeuwige, je god, die je heeft uitgeleid uit het land Egypte, uit een huis van slavernij.
In die woorden ligt de sleutel van het begrijpen waar de eerste twee woorden van de tien geboden over gaan. “Ik ben de eeuwige” is een vertaling van JHWH, de hebreeuwse initialen van God. God stelt zich in de bijbel herhaaldelijk voor met de letters JHWH en die combinatie van medeklinkers (het hebreeuwse alfabet kent alleen maar medeklinkers) is in de oude joodse taal onuitspreekbaar. Je kunt de letters lezen, maar je kunt ze niet hardop zeggen. De letters verwijzen naar JHJ, de werkwoordsvorm van “zijn”, en JHWH is dan, als je dat per se wilt, te vertalen met “ik ben die ik ben, ik ben die zal zijn of ik ben die ik altijd ben geweest”. Dus: oneindig, tijdloos, niet benoembaar in menselijke termen. Net als het leven dat de natuur heeft voortgebracht. Het leven is ook tijdloos, onbenoembaar en voor ons menselijk begrip eeuwig als je het betrekt op de kringloop van dood en leven hier op aarde voor alles wat geboren wordt, sterft en weer opstaat in een of andere vorm. Een filosoof als Spinoza begreep als een van de eersten wat hiermee is bedoeld: God stelt zich hier voor als de natuur zelf. Van alle tijden, levend in onszelf en bepalend voor wat wij doen en denken.
Dat deed God ook in Exodus 3, als Mozes aan hem vraagt; maar Heer, als ik naar het Egyptische hof ga, namens wie kom ik dan? Als ze mij ernaar vragen en dat doen ze zeker, wat zeg ik dan? En hij krijgt het antwoord: “zeg maar dat je bent gezonden door ik ben die ik ben”. Ik ben die ik ben, dat is een uitspraak die je ook voor jezelf kunt vertalen als “bron van Zijn”. Mozes gaat op pad naar de farao omdat hij daartoe wordt aangespoord door de bron van Zijn. Mozes is het rolmodel van de mens die die bron heeft ontmoet en die mens komt tot de ontdekking: de bron van Zijn die tot mij spreekt vertelt mij dat ik niet in slavernij hoef te leven en dat ik dat moet vertellen aan de persoon die het symbool is van alles wat die slavernij in stand houdt: de farao van Egypte. Egypte was in de tijd van Israël het rijkste en meest decadente land van het antieke Midden-Oosten. Egypte was het land van uiterlijkheden. De oppergod liep rond als mens, de farao. Alle ander goden toonden zich in concrete, door mensen waarneembare verschijningen: de mannelijke zonnegod Ra die iedere dag aan de hemel verscheen en alles tot bloei bracht. De godin van de vruchtbaarheid die als de rivier de Nijl jaarlijks buiten haar oevers trad en die wat gezaaid en geplant was in groei en welvaart omzette. En verdere alle andere goden die zich in de gedaanten van dieren en andere hemellichamen toonden. Egypte was rijk, de elite bestond uit priesters die de goden hadden teruggebracht tot aardse en herkenbare verschijningen en in de cultus en de riten die zij hiermee beoefenden verstikten zij de ware god, de bron van Zijn die altijd was, is en zal zijn. Zij verstikten daardoor het leven zelf en dat ligt achter de woorden: jullie leefden daar, maar ik heb jullie uit het slavenhuis Egypte geleid.
Nadat God zich heeft voorgesteld als het leven zelf, geeft hij het gebod om geen andere goden voor je aangezicht te hebben. Het is een aansporing om, wanneer je hebt ontdekt dat jij de drager van het leven zelf bent, je niet door angst om je bestaan te hechten aan de tirannie van het ogenschijnlijke houvast. Om de vraag wie je bent niet te beantwoorden met wat je allemaal kunt vergaren of presteren. Het streven naar macht, bezit, een vaste rente, een titel of een grote carrière, maak er geen goden van die zich voor het aangezicht van God schuiven als doeken in het theater. Doeken die het zicht op het podium van wat werkelijk leven is benemen en je in duisternis achterlaten in een zaal waarin je niet meer kan zien wat zich op het toneel achter dat doek afspeelt.
Met andere woorden: leer alles af wat je beknot, alles wat je tot slaaf maakt. Alleen datgene wat jou draagt, wat je rechtop doet staan, wat je vrij doet zijn en onafhankelijk maakt van alle wisselvalligheden in het leven, dat is jouw God.
Maak jezelf dus geen andere goden voor het aangezicht van de God die ik in je ben, was en altijd zal zijn.
Het tweede woord is een logisch vervolg op dit eerste gebod. Het tweede woord waarschuwt tegen het maken van gesneden beelden. In de oudtestamentische en islamitische cultuur en ook nog in de eerste eeuwen van het christendom werd dit verbod uitgelegd als een verbod op schilderen of beeldhouwen, maar daar gaat het bij dit verbod niet om. Dit verbod is eigenlijk een verbod op godsdienst die door mensen wordt bedacht, gevormd en wordt gepraktiseerd, Je geen gesneden beelden maken is het verbod om “ik ben die ik ben”, het leven zelf dus, in beelden en woorden voor te stellen als een god die op voorgeschreven manieren aanbeden, geloofd en vereerd moet worden. Als je dat doet, zo zegt dit gebod, maak je van de God die geen uitspreekbare naam heeft, die van alle tijden is en de oerbron van al het leven is, een standbeeld dat geen betekenis heeft. Een afgodsbeeld dat je het zicht op de ‘bron van Zijn’ beneemt en je uiteindelijk tot de slaaf van je zelfbedachte godsvoorstellingen maakt.
Vertaald naar onze tijd is het een verbod op de theologie van de kerk: in die theologie worden formuleringen en voorstellingen zo gepresenteerd dat degene die ze niet onderschrijft, als een ongelovige wordt beschouwd. Niet God is aan het woord, maar de vorm waarin deze god gegoten wordt en dat, zegt dit gebod, is afgoderij die ik ben die ik ben niet kan verdragen. Vaste geloofsvoorstellingen, voorgeschreven uitingen van eerbied voor de godheid, het zijn gesneden beelden en het geloof in die beelden beneemt je de vrijheid om God te kunnen vinden.
Kijk je naar de Hebreeuwse tekst, dan spreekt daar in wezen een heidense God. De God die daar spreekt zegt eigenlijk: van God kun je je geen andere voorstelling maken dan van een macht die niet nader te omschrijven is. Een achtergrond van je denken en je voelen waar je steeds naar luisteren moet zonder je van hem afgodsbeelden te vormen. Een leer die mensen berooft van hun eigen ervaringen en woorden door ze voor te schrijven hoe ze moeten geloven, zondigt tegen het tweede gebod om je geen gesneden beeld te maken. Een kerk die mensen steeds weer dezelfde zegswijzen en credo’s uit lang vervlogen tijden laat opzeggen als altijd geldige waarheden en gidsen voor het zielenleven, bestaat alleen maar uit gesneden beelden. Gesneden beelden die het contact met de ‘bron van Zijn’ verhinderen en God kleineren tot iets of iemand die voor het menselijk begrip inpasbaar is.
God heeft zich niet eenmalig op de berg geopenbaard om de stenen tafelen aan Mozes te geven. God heeft zich ook niet eenmalig geopenbaard in Jezus Christus als een feit dat zich nadien nooit meer zal herhalen. God is ik ben die ik ben en hij zal altijd zijn om ons te herinneren aan wie wij zijn en wat dat voor ons betekent.
In deze twee geboden staat de opdracht aan ieder mens om zijn vrijheid te zoeken. Ieder mens zal uiteindelijk daardoor een stukje van de wereld redden. Die opdracht wordt aan ons gegeven omdat wij allemaal een vonkje van de goddelijke geest in ons dragen en die geest stelt de vraag aan ons of wij waarachtig durven zijn, of wij bereid zijn het verschil te zien tussen onszelf en onze afgoden en of wij de durf hebben onze koers daarop uit te zetten.
Je kunt niet zeggen dat je godsdienst je wijs heeft gemaakt en dat je zeker weet dat je nu het goede doet, want dan maak je jezelf een gesneden beeld. De antieken hebben het ooit opgeschreven. Laten we er ons voordeel mee doen. Laat het ons helpen om te ontdekken wie wij werkelijk zijn door de verbinding met de bron van Zijn te bewaren en in stand te houden. In vrijheid en niet onder de heerschappij van de afgoden die wij zelf creëren.