Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Kern
Bij ons vrijzinnigen is alles gericht op de persoonlijke vrijheid van je geloof en dat maakt dat we elkaar met de grootst mogelijke welwillendheid tegemoet kunnen treden.. Er is geen gewetensdwang of opgelegde vroomheid en dat geeft ons nu juist die geestelijke vrijheid die wij als weldadig ervaren. Het is een geestelijke vrijheid die ons versterkt en nooit beperkt.
Wij komen op regelmatige tijdstippen samen op een daarvoor bepaalde plaats. Binnen dat raam ontmoeten wij elkaar, los van onze maatschappelijke status en aanzien. Het gaat dan nadrukkelijk niet om die status, maar om de vraag hoe wij in het leven willen staan en hoe we dat vorm zouden kunnen geven. Dat is een vorm van zelfonderzoek en dat delen wij met elkaar.
Dat kom je buiten buiten, in de gewone wereld, en in veel gewone kerken niet zo vaak en niet zo als vanzelfsprekend tegen. Het is een van de vruchten van vrijzinnigheid die het waard is om in stand te houden en om voor te strijden.
Volledige tekst
In een interview met Trouw zegt de Canadese filosoof Charles Taylor over religie:
In de menselijke geschiedenis is het ongekend: we leven in een orde zonder enige verwijzing naar iets dat erbuiten ligt – naar God, een geest, iets transcendents. Het universum van middeleeuwers was onbegrijpelijk zonder God. Toch zijn God en geloof nog steeds springlevend voor mensen. Veel mensen zijn op zoek.
Vervolgens besteedt hij enige gedachten aan de geschiedenis. Bijna alle beschavingen voor ons zagen het leven verweven met goden en geesten. Vijf eeuwen geleden was de politieke en sociale orde van mensen verbonden met de kosmische orde waarin hogere en lagere wezens bestonden. Dat hoge en dat lage werd weerspiegeld in een samenleving waarin een koning figureerde, een aristocratische stand en een orde van geestelijken. We kennen allemaal de drie standen van voor de Franse revolutie. Nu, zegt Taylor, hebben we ook wel een orde, maar die orde heeft zijn basis in het feit dat mensen nu eenmaal moeten samenwerken. Dat heeft niets van doen met de kosmos, er is geen verwijzing naar God voor nodig. Je kunt het vergelijken met een afspraak over het ophalen van vuilnis: je moet het nu eenmaal regelen omdat het algemeen belang ermee is gediend. Daar zijn wij aan gewend, maar toch zijn veel mensen ook in onze wereld op zoek naar de betekenis van hun bestaan. We zoeken een houvast, iets wat ons grond onder de voeten geeft. We willen ook een antwoord formuleren op de vraag: wie zijn we en wat is onze bestemming?
Moeilijke vragen, vragen die een uitvloeisel zijn van een denkrichting die met de Verlichting is begonnen. Vóór de Verlichting geloofde men dat God de wereld in één keer schiep, in de zeven dagen van het scheppingsverhaal. en de orde der dingen door diezelfde god voor eeuwig gegeven was. Wie voor een dubbeltje geboren was, werd geen kwartje, want dat ging tegen de goddelijke ordening van het leven op aarde in.
Dat geloof begon te wankelen toen de mens ontdekte dat de wereld anders in elkaar zat dan de kerk beweerde. God bleef, maar niet als de god van de kerk en de bijbel werd anders gelezen dan voorheen. Tegenwoordig, vooral door de discussie over de islam en het moslimgeloof, lees je vaak dat de Verlichting een definitief einde maakte aan alles wat met God en religie te maken had, maar dat is een misverstand. De grote verlichtingsdenkers dachten veel na over God en waren zeer zeker geen atheïsten. Ze hadden kritiek op de kerk, maar dat is heel wat anders dan het overboord gooien van iedere vorm van religie. Hun idee was veeleer dat de mens door zijn verstand God zou kunnen begrijpen.
Het christendom werd dus als godsdienst niet afgeschaft, binnen dat christendom probeerde men formules te vinden om de nieuwe inzichten te verzoenen met de Godsidee. Dat betekende natuurlijk wel dat kerkelijke dogma’s als de drieeenheid, de erfzonde en de goddelijkheid van Jezus onder kritiek kwamen. Zo rond de zeventiende eeuw ontstaan binnen de bestaande kerken vrijzinnige richtingen. Er ontstond een gematigd christendom waarin Jezus niet meer als goddelijk werd beschouwd en dat had natuurlijk weer consequenties voor de leer van de drievuldigheid en de verzoeningsleer.
In Nederland komen de Remonstranten op, volgelingen van Arminius, behorend tot de intellectuele elite. Arminius kwam in het geweer tegen de leer van de uitverkiezing van Calvijn en betoogde dat de goedheid en rechtvaardigheid van God er borg voor stond dat hij het de mens niet onmogelijk wilde maken om in de hemel te komen. Daar keerde de synode van Dordrecht in 1619 zich fel tegen. Hugo de Groot, een van degrondleggers van het moderne volkenrecht met zijn De iure belli et pacis, kwam er door in het gevang, iedereen kent het verhaal van zijn ontsnapping uit slot Loevestein in de boekenkist.
In de nieuwe opvattingen van religie passen wonderen natuurlijk ook niet. Als God, zoals Spinoza stelde, samenvalt met de natuurwetten waardoor wij hem kennen, dan verricht hij geen wonderen ten behoeve van een paar lievelingetjes zoals Mozes en het volk van Israël. Als God de natuurwet zelf is, dan zou hij zichzelf met het verrichten van wonderen ontkennen.
Dat was een breuk met de gangbare opvattingen over de bijbel. Tot dan toe was de bijbel voor Christenen altijd het belangrijkste communicatiemiddel van God geweest. De bijbel werd in zijn geheel zien als het boek waarin God zich openbaarde aan de mens. Maar die openbaring aan een uitverkoren volk werd door de denkers van de Verlichting gewantrouwd, want dat zou betekenen dat Gods liefde niet voor iedereen even groot is, God trekt geen mensen voor boven andere mensen. Juist omdat God iedereen met verstand heeft gezegend, blijkt daaruit dat hij alle mensen even gunstig gezind is. Door de nadruk op het verstand waarmee de mens geschapen is – en waardoor hij tot God kan komen – komt dat verstand te staan tegenover de openbaringsgedachte van het christendom. De bijbel werd niet meer gezien als Gods enige en onfeilbare woord.
De kerken hadden altijd een scherp onderscheid gemaakt tussen geloven en denken. Als je er met je verstand niet bij kon dat de maagd Maria een kind ter wereld bracht, dan werd je te verstaan gegeven dat dat nu eenmaal een kwestie van geloof is. Als je je niet kon voorstellen dat Jezus uit het graf is opgestaan en naar de hemel is gevaren, dan kreeg je precies hetzefde antwoord. Het geloof stond op nummer 1 en als dat niet strookte met wat je verstand je vertelde, dan bracht je je verstand maar tot zwijgen in dienst van het geloof.
Dat past niet in het uitgangspunt van de verlichting dat je juist door denken dichterbij god kan komen. In de negentiende eeuw kwamen steeds meer filosofen en theologen tot de conclusie dat de godsdienst op zuivere wetenschappelijke kennis gebouwd zou kunnen worden. Een van de belangrijkste pleibezorgers van deze richting was Cornelis Willem Opzoomer, de oprichter van de NPB, toen de Nederlandsche Protestanten Bond, sinds 1870.
In het boek De weg der wetenschap, een handboek der logica, 1851, zet Opzoomer zijn nieuwe wijsgerige inzichten uiteen. Het boek was populair, want al in 1852 was een herdruk nodig. Volgens Opzoomer staan de geesteswetenschappen zoals de theologie, ver achter bij de natuurwetenschappen. Er is onvoldoende kennis en er is ook geen vooruitgang. Telkens keren de oude vragen terug. Het nut van deze wetenschappen is dus maar klein. Opzoomer had als ideaal om een religie te ontwerpen die niet losstaat van wetenschap en kunst. als wetenschap en religie langs elkaar varen als schepen in de nacht, dan heeft dat twee ongewenste gevolgen: de religieuzen gaan lijden aan een ongefundeerd en onkritisch optimisme dat God alles wel in orde zal brengen en overal voor zorgt en de wetenchappers worden overkritisch op alles wat naar geloof zweemt. Innerlijke waarneming, zegt Opzoomer, is net zo’n ervaring als de ervaringen waarvan de wetenschap zich bedient. Maar anders dan de concrete en zichtbare waarnemingen van de wetenschap zetelt de innerlijke waarneming in het gevoel. Iedere gewaarwording die van buiten komt roept een bepaald gevoel in ons op. Een van die gevoelens is het godsdienstig gevoel. Dat gevoel ontstaat uit ons verlangen naar kennis over de wereld, haar verleden en de toekomst van die wereld.
Je kunt op deze redenering misschien wel afdingen, maar het is een feit dat deze opvatting veel bijval vond in de negentiende eeuw.
Het denken van Opzoomer is belangrijk geweest, maar zijn ideaal dat geloven en weten ongedeerd naast elkaar zouden kunnen leven door de filosofie van de ervaring, het gevoel, erbij te halen, heeft toch niet geleid tot een grote vlucht van de vrijzinnigheid. Een van de oorzaken was dat de vrijzinnigheid niet los genoeg kwam te staan van de kerken. Vooral in de vorige eeuw werden de wekelijkse, zondagse bijeenkomsten steeds meer een kopie van wat in de kerken op zondag plaatsvond en het hing in veel gevallen af van de persoonlijkheid van predikant af hoe vrijzinnig die zondagse diensten waren. Een duidelijke theorie over vrijzinnigheid bestond niet en daarom werd te vaak teruggegrepen op wat bekend was, de kerkelijke benadering van de godsidee.
Voor het ongeoefende religieuze oog leken de diensten van de vrijzinnigen veel op die in de kerk, want er werd gebeden en er werden liederen uit de kerkelijke liedboeken gezongen en toen de kerken leeg liepen, kreeg ook de vrijzinnigheid te maken met krimp.
In die observatie zit zeker een kern van waarheid. Maar zij gaat voorbij aan een aspect dat in het vrijzinnig geloven nog wel degelijk van grote waarde is voor de ontwikkeling van mensen en dat is die van de gemeenschappelijke beoefening van zelfonderzoek. Jaren geleden heb ik een boer eens horen opmerken: ik ben vrijzinnig gelovig omdat het dan een keer per week een uurtje over iets anders gaat dan de bieten, de gerst en de tarwe. Die opmerking heeft zich in me genesteld en me tot verder nadenken over onze vrijzinnigheid aangespoord. Ik zal in het kort schetsen waar dit toe heeft geleid.
Onze gewone wereld wordt door veel mensen als een geestelijk dwangbuis ervaren. Er moet van alles, afwijkende gedragspatronen en afwijkende gedachten over of het wel goed is zoals alles is geregeld is, ze lijken moeilijk te worden gehoord. Iedereen wordt aangespoord om verantwoordelijk te zijn voor zijn eigen welzijn, maar dat welzijn wordt voor hem of haar wel even van tevoren gedefinieerd als het hebben van werk en inkomen. Over de vraag wat welzijn eigenlijk verder ook nog zou kunnen zijn, wordt niet gesproken. Ook in de gevestigde kerken moet van alles. Je moet het geloof van die kerk onderschrijven, bij voorkeur doe je belijdenis waardoor je je bekent tot hetzelfde geloof als al je andere kerkgenoten. Vervolgens moet je van dat geloof weer van alles. Niet dat, wel dit, maar vooral niet doen of laten wat in de ogen van je medekerkleden niet goed is.
Bij ons vrijzinnigen is dat niet zo. Bij ons is alles gericht op de persoonljke vrijheid van je geloof en dat maakt dat we elkaar met de grootst mogelijke welwillendheid tegemoet kunnen treden.. Er is geen gewetensdwang of opgelegde vroomheid en dat geeft ons nu juist die geestelijke vrijheid die wij als weldadig ervaren. Het is een geestelijke vrijheid die ons versterkt en nooit beperkt.
Wij komen op regelmatige tijdstippen samen op een daarvoor bepaalde plaats. Binnen dat raam ontmoeten wij elkaar, los van onze maatschappelijke status en aanzien. Het gaat dan nadrukkelijk niet om die status – de prijzen van de bieten, de gerst en de tarwe en wat we eraan verdienen – maar om de vraag hoe wij in het leven willen staan en hoe we dat vorm zouden kunnen geven. Dat is een vorm van zelfonderzoek en dat delen wij met elkaar.
Dat kom je buiten buiten, in de gewone wereld, en in veel gewone kerken niet zo vaak en niet zo als vanzelfsprekend tegen. Bij ons mag je aan geloof doen, maar je wordt er niet toe gedwongen. Het is een van de vruchten van vrijzinnigheid die het waard is om in stand te houden en om voor te strijden.