Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Kern
Religie richt zich tot ieder mens persoonlijk en meestal komt dat neer op de opdracht aan de religieuze mens om zichzelf te onderzoeken, zich aan zelfkritiek te onderwerpen en daardoor een houding te ontwikkelen die je zou kunnen beschrijven als: fundamenteel welwillend in het leven staan ten opzichte van zijn medemens en ten opzichte van de wisselvalligheden van zijn bestaan. Doe dit, zo zegt de Bergrede en je komt tot een hoger bewustzijn, dat je menselijke tekorten hanteerbaar maakt.
Daarin verschilt het religieuze concept in de kern van de wijsheid van de bedenkers van de grote en allesomvattende concepten voor een goede en rechtvaardige samenleving.
Volledige tekst
Ik las uit het boek Jozua. Jozua is eigenlijk het slot van de Exodusoverlevering. Het is een van de minst populaire boeken, want het gaat in dit boek eigenlijk alleen maar over oorlogen, veldslagen, landveroveringen en gruwelijke wreedheden, in naam van God begaan tegen de volken die door Israël worden bevochten. Het verhaal wordt onderbroken door saaie uiteenzettingen over het oversteken van grenzen en het vaststellen van stamgebieden, op een slaapverwekkende manier verteld. De verhalen over Jozua en zijn veldtochten passen op geen enkele manier in een godsbeleving waarin God zich toont als een goede God, die op ons inwerkt als een gewetensvormende kracht. Integendeel, de God die hier ten tonele wordt gevoerd, is een rancuneuze, fanatieke en kleingeestige woestijngod, die ons nauwelijks nog iets te zeggen heeft. Je zou misschien kunnen zeggen dat het hier gaat om een bepaalde periode in de geschiedenis van een volk en dat volk dat verhaal toen nodig had, maar dat kun je ook zeggen van de teksten van andere volken, van de Azteken bij voorbeeld of van de Assyriërs. Ook die volken hadden hun goden die hen hielpen bij het oorlogvoeren, ook die volken hebben overwinningen gevierd en nederlagen geleden. Het zijn geschiedenissen van religies waarvan je het liefst zou willen dat ze voorgoed zijn uitgestorven en bij lezing van dit boek rijst de gedachte in je op dat deze God ons afstoot en wij zo snel mogelijk afscheid van hem zouden moeten nemen. Theologen hebben zich verlegen gevoeld met het boek en zij hebben daarom voor de uitleg gekozen dat het historisch gezien allemaal niet zo erg was. Het zou nu eenmaal bij de cultuur van die tijd hebben gehoord dat het ene volk het andere stelselmatig naar het leven stond en genocide daarom aan de orde van de dag was. Maar die uitleg maakt het allemaal nog erger, want dan is de God die in de bijbel gepresenteerd wordt niets anders dan een tijdsbeeld dat niets te maken heeft met een God die de mens mee wil nemen naar een bestaan dat doortrokken is van goedheid en waarheid. Het probleem van de religieuze mens in welke God hij zou willen geloven wordt er alleen maar groter door.
De historische lezing werkt dus alleen maar vervreemdend en stoot af. Maar als je nadenkt over wat er staat beschreven, kom je al gauw tot de conclusie dat het beschrevene iets anders moet betekenen dan wat er staat. Dat merk je al meteen aan het begin, in hoofdstuk drie, waarin de overtocht over de Jordaan wordt voorgesteld als een gigantisch moeilijke onderneming die alleen maar lukt doordat er weer eens een wonder geschiedt: het water kwam tot stilstand en vormde een dam. De rivier viel droog en het volk kon overtrekken, net zoals dat plaatsvond bij de uittocht uit Egypte. Dit verhaal heeft geen enkele relatie met de feiten, want de Jordaan is ter hoogte van Jericho bepaald geen indrukwekkende rivier, meer een stroompje ter grootte van de Linge in de Betuwe. Zo’n riviertje kun je met een paar vlotten gemakkelijk oversteken, daar heb je geen goddelijke hulp voor nodig. Geografisch klopt er dus niets van en steeds als dat het geval in de bijbel is, dan is er sprake van een andere betekenis dan wat er staat. Als je voor het oversteken van een onbeduidend riviertje de hulp van God nodig hebt, dan is er meer aan de hand. Dan duidt dat erop dat het oversteken van de Jordaan verwijst naar een psychisch proces: pas als je door hebt wat het werkelijke obstakel voor je ontwikkeling is, dan kun je de oversteek maken. Hier, in het verhaal helpt God een handje door een wonder. Maar voor onszelf is het zo dat we de werkelijke hindernissen pas kunnen overwinnen als we die in het juiste perspectief hebben leren zien. Doordat we ze als groter ervoeren dan ze waren, belemmerden ze het ons om de oversteek te wagen en tot onszelf te komen. De oversteek over de Jordaan is een plaatsvervangend verhaal dat wil doorgeven welke stadia iemand moet doorlopen voordat hij tot zichzelf komt en hij begrepen heeft wat hem beweegt.
Vijftienhonderd jaar geleden begrepen de kerkvaders al dat je dit soort teksten anders moet uitleggen dan ze zijn geschreven. Ze pasten de allegorische uitleg toe: alles wat er staat zegt nog iets anders. Over iets dat vol geheimen en religieus is, over wat zich in de psyche van de mens afspeelt. Daar schoten ze overigens ook nog wel eens in door: het rode koord dat de prostituee Rachab uit het raam moest laten hangen om gespaard te worden door de veroveraars van Jericho, werd door hen, vanuit hun vurig gekoesterde overtuiging dat alles in het OT verwijst naar de komst van Christus, uitgelegd als een OT ‘isch teken vooraf van het verzoenende bloed van Christus. Voor een hedendaagse bijbeluitlegger is dat natuurlijk een uitleg die je niet serieus kunt nemen. Maar dit neemt niet weg dat de meeste bijbelverhalen wel degelijk een plaatsvervangende betekenis in zich dragen die wij als moderne mensen niet gemakkelijk meer herkennen. En misschien onderkende de antiek mens die betekenis wel, zagen zij die verhalen als een aansporing om toch verder te durven gaan ondanks moeilijkheden en ogenschijnlijk onoplosbare problemen.
Hoe moeilijk toegankelijk het boek Jozua ook is voor een eigentijdse lezing, de passage die ik las bevat toch een zeer actuele vraag. Er is een volksvergadering van Israël belegd in Sichem en Jozua stelt daar de vraag: “welke God willen jullie dienen?”. Het land is gekoloniseerd, er kan een begin gemaakt worden met de stichting van een staat. Maar op de vergadering is er geen sprake van een politieke of bestuurlijke discussie. In plaats daarvan gaat het over het religieuze aspect en de vraag is wie de juiste God is. Het volk wordt eraan herinnerd dat het voorheen, in de tijd van de aartsvaders, andere, vreemde goden heeft gediend. Jozua en zijn huis spreken uit dat hun god voortaan de God is die met de naam Elohiem wordt aangeduid. In die mededeling zit een hele trits overwegingen. Is religie iets dat je van oudsher werd geleerd, iets dat je overneemt van een ander en waarmee je je identificeert omdat de groep waartoe je behoort, je dat als de norm heeft opgelegd, of is het iets van jezelf, iets dat zich vormt in je ziel en waarmee je de rest van je leven aan de slag wil? Om deze beslissing gaat het in deze passage over de vergadering in Sichem en er bestaat ook in onze tijd nauwelijks een vraag die actueler is. Is religie een mengelmoes van overgedragen denkbeelden waarvan we het gevoel hebben dat we ze niet kunnen loslaten omwille van de traditie, of vormt zich in ons hart de overtuiging dat de religiositeit die we vanuit onszelf voelen ons juist die grond onder de voeten geeft die we zoeken?
Onze buitenwereld is maar al te vaak een moeilijk te begrijpen wereld. Wij streven in het algemeen grote en lofwaardige idealen na. We zijn op zoek naar rechtvaardigheid en gelijke kansen voor iedereen. We zetten ons in voor het afschaffen van kinderarbeid in ontwikkelingslanden, voor een schoner milieu, een beter leven voor dieren, menswaardiger werkomstandigheden, gelijke kansen voor mannen en vrouwen, behoud van regenwouden, een einde aan de armoede. Ondanks het feit dat deze idealen door heel veel mensen worden nagestreefd en gedeeld, leert de praktijk dat de idealen achterblijven bij de werkelijkheid, zelfs of misschien wel juist als de overheid die idealen overneemt en er beleid van maakt. Om het ideaal te verwezenlijken is organisatie nodig en die organisatie bedient zich van systemen. De systemen worden autonoom en langzamerhand verdwijnt de waarde die met het systeem gediend moet worden uit het zicht. De overdosis van regelgeving en beleid die nodig is voor het in stand houden van die systemen, verstikken de idealen die achter het beleid liggen. De voorbeelden daarvan liggen voor het oprapen, ik hoef er niet in detail over uit te weiden, maar we zien het in onze sociale wetgeving, in de gezondheidszorg en in het onderwijs. Ieder systeem heeft de neiging om datgene waarom het ooit begonnen was uit het oog te verliezen en zichzelf van middel tot doel te promoveren. Dit is niet alleen zo bij systemen, hetzelfde vindt plaats bij ideologieën. Het Marxisme werd bedacht om het sociale onrecht uit te bannen en te vervangen door een rechtvaardige wereld. We weten hoe dit heeft uitgepakt.
Tal van filosofen en sociologen hebben zich bezig gehouden met de vraag hoe het mensdom toe kan groeien naar een ideale samenleving, naar een gemeenschap van mensen waarin ieder tot zijn recht kan komen en de welvaart zo eerlijk mogelijk wordt verdeeld. Je kunt zeggen dat dat in delen van West-Europa is gelukt. Maar ook in die welvarende landen waarin aandacht is voor de noden van mensen, zie je steeds een grote spanning tussen de gemeenschap en het individu. Hoewel voor het individu voorzieningen bestaan die via bureaucratische systemen zo eerlijk mogelijk worden verstrekt, voelen de mensen zich persoonlijk toch vaak niet voldoende erkend, soms gewoon miskend. Ook de meest geavanceerde systemen om de zeggenschap van een ieder veilig te stellen, slagen er niet in om de leden van de gemeenschap het gevoel te geven dat het bijdraagt aan hun welzijn. Er is veel misnoegen en onvoldoende gemoedsrust.
De filosofen en de sociologen waar ik het over had, zij hebben gemeen dat zij hun aandacht steeds richten op de manier waarop het collectief zorg kan dragen voor ieder lid van dat collectief. Hun vertrekpunt is dat, wanneer je de omstandigheden wijzigt, de mensen door die omstandigheden ook veranderen.
In religie en in de grote wijsheidstradities die daaruit zijn voortgekomen zie ik een omgekeerde benadering. In de Bergrede richt Jezus zich tot ieder mens afzonderlijk. je vindt bij hem geen uitgewerkte theorieën over de voorwaarden voor een rechtvaardige samenleving. De islam doet dit bij mijn weten ook niet. De profeet Mohammed richt zich tot de gelovige mens persoonlijk. Het OT wijkt hier soms van af, als het de geschiedenis vertelt van het volk van Israël en hoe het dit volk is vergaan onder zijn leiders. Maar boeddhisme en taoïsme, ze bemoeien zich niet met de inrichting van de ideale samenleving maar ze richten zich tot de mens en hoe die mens zijn ziel kan bewaren en veredelen.
Religie richt zich tot ieder mens persoonlijk en meestal komt dat neer op de opdracht aan de religieuze mens om zichzelf te onderzoeken, zich aan zelfkritiek te onderwerpen en daardoor een houding te ontwikkelen die je zou kunnen beschrijven als: fundamenteel welwillend in het leven staan ten opzichte van zijn medemens en ten opzichte van de wisselvalligheden van zijn bestaan. Doe dit, zo zegt de Bergrede en je komt tot een hoger bewustzijn, dat je menselijke tekorten hanteerbaar maakt.
Daarin verschilt het religieuze concept in de kern van de wijsheid van de bedenkers van de grote en allesomvattende concepten voor een goede en rechtvaardige samenleving. Zij sluiten elkaar niet uit maar zij zijn een aanvulling op elkaar. Heel simplistisch gezegd: de grote systeembedenkers zorgen voor het voedsel, maar de religie verzorgt de smaak daarvan. Samen maken ze een maaltijd die de voldoening kan geven die we zoeken. Zelfonderzoek en zelfkritiek, het is wat ons beweegt als wij religieus zijn. En ons daardoor in beweging houdt in het zoeken naar de god die wij willen dienen.