Mr. drs. Johan de Wit is onze voorganger. Hij is in Leiden en in Kampen opgeleid tot jurist en theoloog. Naar eigen zeggen heeft hij zijn theologische studie ervaren als een heel uitgebreide cursus algemene ontwikkeling.
De verbeelding waartoe de menselijke geest in staat is, blijft hem verwonderen en vanuit die verwondering spoort hij ons aan tot zelfonderzoek.
Alles begint en eindigt bij het kennen van jezelf en wat ons is overgeleverd uit de oude boeken en met name de leringen en uitspraken van Jezus helpen ons daarbij. Door het filter van de man uit Nazareth kunnen wij de wereld anders zien dan wij gewend zijn en dat is, aldus Johan de Wit, het grote geheim van religieus zijn.
De vrijzinnigheid is voor hem de enige geloofsrichting waarin het raadsel van de verhouding tussen God en mens en ons bestaan in deze wereld op een aanvaardbare en voorstelbare manier ter sprake gebracht wordt.
Kern
Een religieus mens heeft een gevoeligheid voor het ondefinieerbare, voor het geheim van het leven dat onder alles in deze wereld aanwezig is. Die gevoeligheid uit zich in verwondering, blijvende verwondering over het feit dat we bestaan. Een religieus mens neemt niet als vanzelfsprekend aan dat wij bestaan en dat dat bestaan zonder dat ondefineerbare dat zich in de schepping bevindt, tot zijn diepste vervulling kan worden gebracht door de mens alleen.
Volledige tekst
Een verhaal dat iets uit het leven verbeeldt, doet vaak meer dan dat leven zelf. Daar liep ik zelf tegen aan na de film Intouchables. Waarschijnlijk zijn er onder jullie wel die de film Intouchables hebben gezien , maar voor wie dat niet zo is, vertel ik heel in het kort waar die film over gaat. Het brengt het verhaal in beeld van een aristocratische, rijke man die zijn leven in een rolstoel moet doorbrengen omdat hij vanaf zijn hals geheel verlamd is. Hij woont thuis, maar heeft voor alles de hulp van een ander nodig. Maar de verplegers die hij heeft, bevallen hem niet en dus is er weer de zoveelste sollicitatieronde. Een criminele, zwarte jongeman, net ontslagen uit de gevangenis, solliciteert voor de vorm, omdat hij dat voor het behoud van zijn uitkering moet doen, maar wordt tot zijn stomme verbazing aangenomen als de persoonlijke verpleger. De aristocraat kiest hem uit omdat hij, anders dan alle voorgaande verplegers, geen enkel medelijden met de verlamde toont en dat is waar de invalide op uit is: een verpleger met wie hij kan communiceren zonder herinnerd te worden aan zijn invaliditeit. En gaandeweg, na allerlei gebeurtenissen, ontstaat tussen het onwaarschijnlijke duo een hechte en ontroerende vriendschapsband, die in de film op meeslepende wijze wordt verteld. Je kijkt ernaar met afwisselend een glimlach en een brok in je keel en de film blijft je bij als een prachtig verhaal over de band die tussen mensen kan ontstaan ook als je dat helemaal niet zou verwachten.
Prachtig verhaal, indringend in beeld gebracht, maar dat gevoel verdween gek genoeg een beetje toen in een aflevering van Ivo Niehe verteld werd dat de film op een waar verhaal berustte en de personen in die film echt bestonden. En natuurlijk verschenen die hoofdpersonen bij Ivo Niehe op gesprek, want Ivo is, althans voor mij, de rapporteur bij uitstek van de buitenkant van alle geschiedenissen en personen. En toen ik dan die hoofdpersonen op het scherm zag, voelde dat een beetje als verlies. Het verhaal verloor iets van zijn magie, want de echte hoofdpersonen zagen er een stuk minder interessant uit dan de hoofdpersonen in de film. Op de een of andere manier verdween de zeggingskracht van het filmverhaal. en was de ontroering weg. Ik moest vaststellen dat de filmvertelling, zolang die in mijn verbeelding verzonnen was, dieper op me inwerkte dan toen ik de personen in die film echt in levende lijve zag. De verbeelding had zijn glans verloren. Kijken en luisteren naar Ivo Niehe had mij mijn eigen interpretatie van de film ontnomen. Ik had dus liever het beeld van de werkelijkheid dan die werkelijkheid zelf.
Deze op zichzelf niet zo belangrijke ervaring zette me aan het denken over onze interpretatie van de wonderverhalen in de bijbel en als opstapje voor de denkoefening van vandaag heb ik het verhaal van de broden en de vissen gekozen. De meesten van ons zijn opgegroeid met de letterlijke interpretatie: het verhaal was echt gebeurd en het getuigde daardoor van de goddelijke kwaliteiten van Jezus. Alleen een god kan de natuurwetten naar zijn hand zetten, een gewoon mens is daartoe niet in staat. De kerk heeft eeuwenlang volgehouden dat alle in het NT beschreven wonderen echt gebeurd zijn en heeft zich daarmee op de hals gehaald dat die leer steeds ongeloofwaardiger werd. En met de hardnekkigheid waarmee de kerkelijke dogmatiek vasthield aan het historische karakter van alle wonderverhalen heeft zij de ene na de andere generatie van natuurwetenschappers van zich vervreemd.
Vreemd
In het verhaal dat ik las, vraagt Jezus aan de leerlingen wat zij denken te doen aan de honger van duizenden mensen, en zij antwoorden zoals iedere volwassen en redelijk denkend mens dat zou doen in een vergelijkbare situatie: zij hebben niets, in ieder geval niet genoeg om de mensen te helpen.
Nu is er in de menigte een kind dat maar een paar broden en vissen heeft, maar het geeft die aan Jezus en hij deelt ze uit en tenslotte blijkt dat er zoveel over is dat de resten in manden moeten worden verzameld. Wat is nu eigenlijk de strekking van dit verhaal van de wonderbare spijziging? Volgens de oude kerkelijke methode moeten wij op grond van dit verhaal geloven dat Jezus, als de Zoon van God, op deze manier heeft laten zien dat zijn macht die van de natuurwetten te boven ging. Maar zoals ik ernaar kijk, bestaat het wonder van Jezus erin dat hij mensen zoals wij, volwassen, rationeel denkende mensen, ertoe bracht weer kinderen te worden die hun ogen en handen openen voor de nood van anderen. De evangelisten brachten dit in beeld met de menigte, die staat voor de massa, de kuddedieren die altijd in hetzelfde spoor lopen. De leerlingen moeten toegeven dat zij ook niet anders kunnen denken dan de menigte en ze komen er op die manier ook niet uit. Maar dan brengt de evangelist het onbevangen kind in beeld. De leerlingen moeten het onbevangen kind in zich toelaten om te kunnen begrijpen dat het voedsel, het geestelijk voedsel, onuitputtelijk voorhanden is als je er maar oog voor hebt. De vraag naar de waarheid van zo’n wonderverhaal is niet te beantwoorden met een verwijzing naar de historische juistheid of onjuistheid van de tekst, want de tekst geeft daar helemaal geen uitsluitsel over. De vraag naar de waarheid komt alleen aan de orde als de lezer of de toehoorder zich kan voorstellen dat de betekenis die eronder ligt door hem als waar wordt ervaren. Niet wat echt is gebeurd, maar wat echt zou moeten of kunnen gebeuren, dat beslist of je zo’n bijbeltekst als waar kunt aanvaarden of niet. Steeds als bijbelse verhalen in beelden spreken, moeten die beelden gelezen worden als interpretaties van ervaringen, maar je moet ze niet lezen als een geschiedkundig verslag van gebeurtenissen. Zodra je de beeldspraak letterlijk neemt, maak je de vertelling dood, maak je van de hoofdpersoon van die vertelling, Jezus, een voor alle tijden verheven en goddelijke gestalte, maar met zo’n visie doe je natuurlijk niets wat ook maar enigszins lijkt op broodvermenigvuldiging in geestelijke zin in onze tijd. Je legt het verhaal dan onder een stolp van heiligheid waardoor het niets meer uitstraalt en niets meer betekent, alleen nog maar een museumstuk dat te kijk staat voor een slinkend aantal gelovigen die dat museumstuk in ere willen houden.
De mystiek en de gnostiek hebben altijd het vermoeden gehad dat het om deze uitleg van de Evangeliën ging. Mystici en gnostici wisten dat je niet moest vragen of Jezus werkelijk uit de doden is opgestaan, maar of het opstandingsverhaal ons leert dat wij zelf uit onze geestelijke dood moeten ontwaken. Dat je niet moet vragen of hij werkelijk in Bethlehem is geboren, maar of hij als de Christus steeds weer in onszelf geboren kan worden.
Alleen met die grondhouding – wat willen deze verhalen mij werkelijk vertellen –is het mogelijk om de bijbel te lezen zonder telkens weer verzeild te raken in absurde vragen of Jezus werkelijk over water kon lopen, of hij echt de zoon van God is en hij na zijn dood echt vis heeft gegeten met zijn discipelen. Het is de enige benadering van die oude teksten waarmee je ze niet in het oudheidkundig kabinet wegzet en het is de enige weg naar een voorstelbaar en ervaarbaar geloof. Een geloof dat de bijbelse teksten interpreteert als historische verslagen doet steeds weer een aanslag doet op het gewone menselijk verstand en houdt het niet vol tegenover wat de natuurwetenschappen ons hebben geleerd; de ontkerkelijking is niet uit het niets tevoorschijn gekomen en is ook zeker niet het werk van de duivel.
Er zijn verdedigers van het christelijk geloof die bezwaren hebben tegen de manier van lezen die ik voorsta. Als je zo omgaat met wat de traditie ons heeft overgeleverd, zo zeggen zij, als je afscheid neemt van alle leerstelligheden die in het christelijk geloof zijn ontwikkeld, wat hou je dan nog over dan dat het christelijk is om te streven naar vreedzaamheid, verdraagzaamheid en menselijkheid? Ja, dat is dan wat je overhoudt, maar is dat niet precies waar het om gaat in religie?
Hoe meer ik me verdiep in het wezen van de religie, des te sterker kom ik tot de conclusie dat het geen enkele zin heeft om een gesloten geloofsleer te ontwerpen zoals dat in het christendom en in de islam het geval is. geweest en vaak nog is.
Religieuze taal is de taal van het hart en die taal laat zich niet inkaderen in begrippen als juist of onjuist, waar of onwaar. Religieuze belevingen verschillen naar situatie en onderwerp en per persoon, net zoals gedichten of romans of andere kunstuitingen van onderwerp tot onderwerp en van persoon tot persoon verschillend zijn in de manier waarop ze tot uiting komen. We halen het toch niet in ons hoofd om voor al die gemoedsuitingen maatstaven aan te leggen die een verdeling maken in juiste of onjuiste gedichten, romans of schilderijen? Dat moeten we met religie ook niet doen, het enige treurige gevolg daarvan is dat mensen in geestelijk opzicht in kazernes worden ondergebracht en gecensureerd. De woorden van Jezus en de beelden die de bijbel gebruikt, bezitten het vermogen om mensen uit heel verschillende tijden, culturen en maatschappelijke lagen op grond van dezelfde ervaringen met elkaar te verbinden. En die verbinding, dat is religie.
Soms
Als ik met anderen van gedachten wissel over geloven zoals ik dat opvat, krijg ik nog wel eens de vraag: waarin verschilt jouw geloof nou eigenlijk met dat van een humanist? Een humanist streeft toch ook naar vreedzaamheid, verdraagzaamheid en menselijkheid? Misschien doet hij dat nog wel heel wat intensiever dan iemand die zich gelovig noemt. Het is een begrijpelijke vraag en het is ook wel een logische vraag, maar eigenlijk is het ook geen goede vraag omdat de vraag voorbijgaat aan het gevoel dat met religie samenhangt.
De doelstellingen van een humanist zijn uiteraard nobel en goed. Als iedereen die doelstellingen ook in de levenspraktijk kan en wil toepassen komen we dichterbij het ideaal van een harmonische samenleving waarin ieder tot zijn recht kan komen. Daarin verschillen religieuze mensen en humanisten niet echt van elkaar.
Maar een religieus mens heeft, anders dan een humanist, een gevoeligheid voor het ondefinieerbare, voor het geheim van het leven dat onder alles in deze wereld aanwezig is. Die gevoeligheid uit zich in verwondering, blijvende verwondering over het feit dat we bestaan. Een religieus mens neemt niet als vanzelfsprekend aan dat wij bestaan en dat dat bestaan zonder dat ondefinieerbare dat zich in de schepping bevindt, tot zijn diepste vervulling kan worden gebracht door de mens alleen. Als je kennis neemt van de totale en ontzagwekkende onbegrijpelijkheid van het heelal en je het tot je laat doordringen hoezeer het menselijk begripsvermogen tekortschiet om zich ook maar bij benadering een voorstelling te maken van het antwoord op de vraag waarom wij hier zijn, dan kun je de mens in dit onmetelijk universum niet anders zien dan een blijvend geheim. En dit geheim is God, althans zo noem ik het. Niet te doorgronden, niet te ontsluieren, maar een geheim dat steeds op de achtergrond in alles aanwezig is en waar ik me altijd toe kan wenden als de liefdeloosheid me te veel wordt en het cynisme me de adem dreigt te benemen. Zonder die overtuiging van de aanwezigheid van dat geheim is het leven me te schraal en te kil. Door erop te vertrouwen dat het goddelijke in deze wereld is en zich kenbaar maakt via kanalen die het verstand te boven gaan zoals in de liefde voor een ander mens en de ontroering die je kunt ondergaan als het zonlicht je beschijnt, ben ik religieus. Omdat er meer is dan de mens alleen, omdat het hoog geheim van God en zijn schepping niet kan worden doorbroken louter en alleen dan met de constatering dat er niets meer en anders is dan het doen en laten van de mens.