Dr. Tom-Erik Krijger verzorgde de Walkartontmoeting van maart 2018.
Voor veel mensen was de toelichting over het ontstaan en de drijfveren van de starters van de vrijzinnigheid, een eye-opener.
Dit artikel is overgenomen van de website van Vrijzinnigen Nederland, Landelijk Bureau.
De vrijzinnigheid in de 19e eeuw lokte de verzuiling uit. Wordt het nu dan de tijd voor vrijzinnigheid, nu de zuilen langzaamaan verdwenen zijn?
Na mijn verdedigde proefschrift ‘A Second Reformation?’ verscheen op zaterdag 13 mei 2017 in het opinieblad Elsevier een korte beschouwing over de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse vrijzinnigheid.
De auteur, Gerry van der List, concludeert dat het voor vrijzinnigen in verleden en heden bijzonder moeilijk is gebleken om onder woorden te brengen waar zij precies voor staan. Ter illustratie daarvan verwijst hij naar de gelegenheidsuitgave ‘Hoezo vrijzinnig?’, die in 2015 onderdeel uitmaakte van een publiciteitscampagne van Vrijzinnigen Nederland. ‘Hoezo vrijzinnig?’ biedt volgens Van der List “weinig helderheid […] over de betekenis van het vrijzinnige gedachtegoed”. De in dit eenmalige tijdschrift door prof. dr. Laurens ten Kate geponeerde stelling dat vrijzinnigheid in feite neerkomt op het serieus nemen van de uitdagingen van de moderne tijd, doet Van der List af als “grote woorden, vage taal”.
De formuleringen van Van der List laat ik voor zijn rekening; het is mij er hier niet om te doen om het waardeoordeel over de vrijzinnigheid van één journalist zelf te onderschrijven. Nee, mijn punt is hier dat de vrijzinnigheid vaker ‘vaagheid’ is verweten, al sinds het ontstaan van de zogeheten ‘moderne richting’ in het protestantisme, waaruit de hedendaagse vrijzinnigheid is geëvolueerd, in de tweede helft van de negentiende eeuw.
De ‘modernen’ van het eerste uur erkenden dat de inhoud van hun geloof nog nadere precisering behoefde, maar hadden niettemin een duidelijk beeld van zichzelf: vrijzinnigheid was in hun mening alles wat de orthodoxie niet was, en zou de weg effenen voor een ‘tweede Hervorming’, een aanpassing van het christendom aan de tijdsomstandigheden in de geest van Luther.
Zolang modernen zich in meerderheid in dat beeld konden herkennen, was het niet problematisch dat zij ‘vrijzinnigheid’ uitsluitend konden definiëren in termen van wat het niet was en wat het wilde zijn. Op den duur, zo was hun verwachting, zouden zij de juiste woorden en vormen vinden om te concretiseren wat vrijzinnigheid wèl was. Die verwachting kwam echter niet uit.
Daarover teleurgesteld, manifesteerde zich vanaf het einde van de negentiende eeuw een nieuwe generatie modernen, die vraagtekens plaatste bij de vanzelfsprekendheid waarmee vrijzinnigheid als een ontkenning van orthodoxie werd voorgesteld, en die niet langer geloofde dat de toekomst automatisch aan de vrijzinnigheid behoorde. Het gevolg was dat de vrijzinnigheid terechtkwam in een identiteitscrisis, die tot op de dag van vandaag na-ijlt. De strijdbaarheid en het triomfalisme van weleer maakten plaats voor kwetsbaarheid.
Die kwetsbaarheid is zowel een kracht als een zwakte van de vrijzinnigheid. Het ontbreken van een eenduidige definitie van wat ‘vrijzinnig’ inhoudt – door Van der List bestempeld als “vaagheid” –, zorgt ervoor dat ‘vrijzinnigheid’ als stroming ruim genoeg is om iedere zinzoeker te omvatten.
Wie ‘vrijzinnig-zijn’ vooral opvat als het hebben van een onbevooroordeelde geest en een open blik naar het wereldgebeuren, zoals Ten Kate doet, kan vrijzinnigheid met enig recht presenteren als een stroming die sinds de ontzuiling haar duizenden heeft verslagen.
Aan de andere kant schuilt in de afwezigheid van concrete geloofsvoorstellingen en specifieke identiteitskenmerken waaraan de vrijzinnigheid haar eigenheid ontleent, een grote moeilijkheid voor organisaties van vrijzinnige signatuur. Er zijn veel meer Nederlanders die een vrijzinnige ‘mentaliteit’ (zoals Ten Kate die omschrijft) hebben, dan dat er leden van vrijzinnige organisaties zijn. Kennelijk achten deze Nederlanders actieve deelname aan het vrijzinnige verenigingsleven niet noodzakelijk in de ‘uitoefening’ van hun vrijzinnige geesteshouding.
Kan Vrijzinnigen Nederland haar meerwaarde naar hen toe alsnog op overtuigende wijze duidelijk maken? Bovendien, waarin komt het ‘vrijzinnige’ van vrijzinnige organisaties tot uitdrukking? Zou er, buiten Vrijzinnigen Nederland, ook maar één levensbeschouwelijke gemeenschap in Nederland zijn die de buitenwereld niet van haar eigen gelijk tracht te overtuigen, maar juist in alle openheid tot reflectie op haar eigenheid oproept? (Alleen al de keuze voor ‘kwetsbaarheid van de vrijzinnigheid’ als thema voor een publiekscampagne is in dit verband veelzeggend!) Die bescheidenheid en grootmoedige zelfkritiek kunnen echter gemakkelijk doorslaan in een gevoel van onbeduidendheid en zelfrelativering.
Vrijzinnigheid gaat meer om het zoeken dan om het vinden, meer om het stellen van vragen dan om het geven van antwoorden. De vraag is of de hedendaagse mens daarvoor het noodzakelijke geduld kan opbrengen, of Vrijzinnigen Nederland hem met succes de hand kan reiken, en of hij die hand vervolgens aanneemt.