Op 10 juni 2016 hield dr. Rik Torfs op uitnodiging van het Titus Brandsma Instituut, een lezing in Nijmegen, onder de naam 'Over God'.
Zijn woorden waren helder en verfrissend. Ook passend in het denkkader van Vrijzinnigen.
Genade
Altijd al droeg God mijn belangstelling weg. Ik zat in de hoogste kleuterklas –in een andere heb ik nooit gezeten- toen juffrouw Lieve het verhaal van de barmhartige Samaritaan vertelde. Het evangelie van Lucas 10, 29 en volgende. Wie is mijn naaste? Op reis van Jeruzalem naar Jericho viel iemand in handen van rovers. Ze mishandelden hem en lieten hem halfdood achter. Een priester kwam langs die weg en liep in een boog om het slachtoffer heen. Zo ook een Leviet. Toen kwam een Samaritaan, een vreemdeling, en was ten diepste met hem begaan.
De Samaritaan was barmhartig, zei de juf. Ik kende dat woord niet. Warmhartig, dat wel. Maar barmhartig? Iemand met een barm hart, hoe ziet die eruit? Het verhaal vond ik wel mooi. De hulp komt niet van wie je haar verwacht. Ook ontroerde mij de concrete beschrijving van de plek waar de rovers toesloegen: op weg van Jeruzalem naar Jericho. Ik besefte het niet helemaal, maar eigenlijk hield ik toen al van religie. De aandacht voor het transcendente. Heel abstract, heel ver lijkt dat. En tegelijk is er de bijzonder concrete weg die ernaartoe leidt. Die van Jeruzalem naar Jericho. Hoe abstracter de werkelijkheid, hoe concreter de weg.
Ook later bleef religie heel belangrijk. Het was soms –ik weet dat het niet klinkt zoals het hoort en van onvoldoende engagement getuigt- een vluchtplek, waar ik alleen kon zijn met gedachten die je heel moeilijk met iemand anders kunt delen. Fuga mundi. Zo passeerde ik, als eerstejaars rechtenstudent in 1975, elke ochtend de jezuïetenkapel in de Leuvense Minderbroedersstraat. Daar hing een gedenkplaat voor pater Constant Lievens, geboren te Moorslede in 1856, overleden te Heverlee in 1893. Hij was missionaris in Chota Nagpur, India, maar stierf jong aan tuberculose. Ondertussen werd, in 2001, de procedure tot zijn zaligverklaring ingeleid. Elke ochtend ging ik even de kapel binnen. De rust was er compleet. Geen levende ziel te bespeuren, en toch was de kapel niet verlaten. Er stonden bloemen, er lichtte een kaars, er brandde een godslamp. Maar er was dus ook niemand tegen wie ik mogelijk het woord zou moeten richten. Aanwezige afwezigheid. Een moment van rust tussen zeeën van onrust. Vaak dacht ik op die plek aan een eertijds bekend gedicht, of noem het gebed, van de Franse schrijver Paul Claudel (1868-1956): “Il est midi. Je vois l’église ouverte. Il faut entrer./ Mère de Jésus-Christ, je ne viens pas prier./ Je n’ai rien à offrir et rien à demander./ Je viens seulement, Mère, pour vous regarder.” Het gedicht gaat enige tijd verder. Dan komt het zinnetje dat ik altijd heb onthouden en daar, in de kapel van de Minderbroedersstraat, vaak door mijn hoofd schoot: “Rien que pour un moment pendant que tout s’arrête.” Enkele woorden van heel lang geleden, die blijven nazinderen. Het vluchtige moment van stilstand als weg naar de diepte. Na twee minuutjes verliet ik de kapel weer, klaar om een paar straten verder college te lopen. Wel keek ik uit of ik bij het verlaten van het pand geen bekenden zag. Ook in 1975 was het voor een jongeman geen pluspunt om op een abrupt kerkbezoek te worden betrapt. En een held ben ik nooit geweest.
In 1976 begon ik dan, naast rechten, ook kerkelijk recht te studeren, niet om in religie te vluchten, maar juist om echte vragen niet te ontvluchten. Dat laatste is een risico wanneer je de meanders van het fiscaal recht volgt of vastraakt in verbintenissen. Eigenlijk wilde ik meer van het leven weten in plaats van minder, meer kennis vergaren in plaats van minder, en wie dat wil, kan geen genoegen nemen met de ratio alleen.
Altijd heb ik de schijnzekerheid van het technisch meesterschap gewantrouwd. Hoe meer je het vak dat je beoefent volledig beheerst, hoe minder essentieel het is, of wordt.
Kortom, God is er altijd geweest in mijn leven. Omdat ik katholiek ben opgevoed, zoals dat heet? Maar dan zouden ook mijn generatiegenoten op een gelijkaardige manier naar religie kijken, en ik kan enkel vaststellen dat zulks lang niet altijd het geval is. Geloof is niet enkel een kwestie van opvoeding. Dat is het ook, het vergt een minimale cognitieve kennis. Maar er is meer, sommigen hebben er een grotere belangstelling voor dan anderen, ook al zijn ze nauwelijks of helemaal niet verschillend opgevoed. Vroeger klonk het vaak dat geloof een zaak van genade is, en zo voel ik het ook aan. Genade als een onverdiende weldaad, zoals ook niet iedereen evenveel talent heeft om topvoetballer te worden, tot spijt van verstokte egalitaristen.
Je kunt het geluk hebben te geloven, al geef ik mij er rekenschap van dat anderen datzelfde geluk ongeluk zullen noemen. Dat is alleen maar fijn, wie gelooft is blij om zijn geloof, wie niet gelooft verheugt zich in zijn ongeloof. Al ken ik ook mensen die heel graag zouden willen geloven, maar het met de beste wil van de wereld niet kunnen. Andersom is misschien ook mogelijk: mensen die geloven en graag niet zouden geloven. Theoretisch kan het, al heb ik, toegegeven, nooit zo iemand ontmoet. Geloof en ongeloof zijn even plausibel, en toch verlangen meer mensen naar geloof dan naar ongeloof. Dat is merkwaardig. Je kunt ongelovig zijn, maar je kunt nauwelijks verlangen het te worden. Misschien zit in het verlangen genade, genade die ook de twijfelaar en de ongelovige omarmt.
Wie verlangt naar ongeloof, is al ongelovig, terwijl je kunt verlangen naar geloof zonder dat dit verlangen wordt vervuld. Het onvervulde verlangen: het tegendeel van de illusie.
Andere goden
Waarom geloven mensen in Nederland en Vlaanderen minder dan een halve eeuw geleden? Dat fascineert mij. Zijn wij dan zoveel verstandiger geworden? Recent kreeg ik na een lezing in Den Bosch een prachtig boek cadeau: Bisschop Bekkers 1908-1966. Een hartstochtelijk priesterleven. Er staan enkele mooie artikelen in. Maar vooral de foto’s spreken boekdelen. Je ziet daarop hoe jonge meisjes de bisschop om een handtekening vragen, hoe heren met keurige dassen en dames met glinsterende ogen de populaire kerkleider omringen, alsof het bestaan van God even vanzelfsprekend is als dat van Brabant zelf. Van het vanzelfsprekende geloof naar het vanzelfsprekende ongeloof, in een halve eeuw.
Op twitter bestrijden veel mensen God. Ze doen dat in minder dan 140 tekens, waaruit vooral moet blijken dat God niet tegen het rationele oordeel van een doorsnee twitteraar is bestand. Dat bevreemdt mij. Waren Augustinus, Erasmus, Pascal en Montaigne dan minder begaafd dan de gemiddelde IT-technicus uit Waddinxveen? Er moet wat anders aan de hand zijn.
Natuurlijk is er veel religieuze plausibiliteit verdwenen met de instorting van de zuilen in Nederland, of met de neergang van de katholieke kerk in Vlaanderen. Maar die verklaring volstaat niet. Mensen geven hun geloof enkel op als ze er een ander voor in de plaats krijgen. Er is altijd een horror vacui. De meeste mensen kunnen niet leven met twijfel en onzekerheid. Ze verdragen ook moeilijk de gedachte dat twijfel juist inherent is aan geloof, want wie niet twijfelt, rest enkel zekerheid, een begrip dat haaks staat op een religieuze attitude.
Mijn stelling is dat vele gelovigen minder zeker waren van God dan van de institutioneel sterke kerk. Toen die wankelde en terrein prijs moest geven, toen priesters ontuchtig bleken en bisschoppen pedofiel, bood God zelf onvoldoende houvast. De zekerheid die het kerkinstituut schonk –probleemloos godsgeloof- moest plaats maken voor iets anders: probleemloos ongeloof. De zekerheid dat er geen God is. Daarvoor kon een beroep worden gedaan op de wetenschap.
Kan de wetenschap die taak aan? Je zou eigenlijk denken van niet. Wetenschap dankt haar succes aan haar vermogen de werkelijkheid te reduceren tot wat wetenschappelijk werkbaar is. Het tegendeel geldt niet: wetenschap kan onmogelijk alle aspecten van de werkelijkheid volledig beschrijven, inclusief liefde en schoonheid. Dat leek tot voor kort heel duidelijk. De Franse wiskundige en filosoof Auguste Comte (1798-1857) had nog grote ambities. Hij geloofde in de alomvattende kracht van de rede, was een positivist. Op Wikipedia lezen we over hem volgende, ten diepste ontroerende, woorden: “Zijn religie van de mensheid (l’amour pour principe et l’ordre pour base; le progrès pour but) werd populair in Frankrijk, Mexico en het Braziliaanse keizerrijk en stierf een zachte dood aan het begin van de twintigste eeuw.”
Een zachte dood. Het sciëntisme leek passé. Die boodschap kreeg ik ook te horen tijdens mijn studententijd. Het naïeve geloof in de wetenschap maakte nauwelijks een kans. Het maakte geen onderscheid tussen wetenschap en spiritualiteit. Het verwarde bovendien literaire genres, waarbij voor symbolisch taalgebruik geen plek meer overbleef. Een chirurg van de vrijzinnige, wat in Vlaanderen gelijk staat met niet-confessionele, Université Libre de Bruxelles, verwoordde dit onbewust op een perfecte manier: “Ik heb mijn patiënt geopereerd en zijn appendix weggenomen, maar zijn ziel heb ik nergens aangetroffen.” Misschien had hij tussen al die darmen niet goed gekeken. Maar waarschijnlijker is dat de ziel inderdaad niet empirisch waarneembaar was. De uitspraak van de geleerde arts blijft prachtig. Als de mens een ziel heeft, moet ze tussen andere organen worden gezocht, in de nabijheid van hart en longen.
De fysieke zoektocht naar de ziel vloeit voort uit twee dingen. Enerzijds uit ongeloof. Anderzijds uit geloof. De arts vertoonde ongeloof in God, en geloof in de wetenschap. Al leek laatstgenoemde dan toch weer op God, omdat ze volmaakt en alwetend was. Niets glipt haar door de handen. Zij is het alfa en het omega.
Naarmate de wetenschap zich verder ontwikkelde, meer zelfverzekerdheid verwierf, viel de noodzaak weg haar als volmaakt te beschouwen. Auguste Comte stierf in 1857. Zelf begon ik aan de universiteit te studeren in 1974. Meer dan honderd jaar later. Er liepen natuurlijk ook toen atheïstische filosofen rond, en de oude Jean-Paul Sartre (1905-1980) probeerde nog altijd het communisme te bewieroken tegen elke realiteitszin in. Tegelijk waren er ook vele filosofen die geen atheïsten waren, de werkelijkheid mocht weer groter zijn dan de zuiver wetenschappelijke, een gedachte waarin ook talloze wetenschappers genoegen schepten.
En toch is het tij gekeerd, een tweede keer. Er lopen vandaag weerom denkers rond die menen dat God, om wetenschappelijke redenen, niet kan bestaan. Hoe is dat in godsnaam mogelijk? Ik zie daar drie redenen voor.
De eerste is dat het positivistische denken à la Auguste Comte vandaag in bredere volkslagen is doorgedrongen. Mensen hebben doorgaans langer gestudeerd dan vroeger, genoeg om positivistische theorieën te omarmen, maar onvoldoende om ze kritisch in vraag te stellen. Kortom, we hebben hier te maken met een popularisering van filosofische inzichten zoals die in de negentiende eeuw gestalte kregen.
De tweede reden die de huidige positivistische revival verklaart, is het geloof in de evolutieleer. Het Darwinisme heeft vandaag veel grotere consequenties dan bij Darwin zelf. Het wordt, vaak bewust maar soms ook onbewust, tegenover het scheppingsverhaal uit de Bijbel geplaatst. God schept Adam ex nihilo, en vervolgens Eva uit diens rib. Wie dat verhaal niet symbolisch leest, maar het als een nauwkeurig relaas van de feiten beschouwt, kan enkel tot een onverenigbaarheid met de evolutietheorie besluiten. En aangezien die waar is, kan de Bijbel over de schepping enkel onwaarheid bevatten. Het onvermogen om het boek Genesis anders dan letterlijk te lezen, leidt dus tot een clash.
Maar er is meer aan de hand. Niet alle enthousiastelingen over de evolutieleer lezen de Bijbel letterlijk. Het is echter perfect mogelijk hem niet letterlijk te lezen, maar er toch weinig spannends aan te vinden. Niet iedereen is gevoelig voor symboliek, zoals interesse voor kunst of poëzie onder stervelingen ongelijk is verdeeld en niet noodzakelijk is om een goed mens te zijn. En toch –dat is dan meteen mijn punt- spiegelen sommige fans van de evolutieleer zich aan het boek Genesis. Niet aan zijn inhoud, evenmin aan zijn taal, maar aan de kracht die er vroeger van uitging. Voor vele mensen door de eeuwen heen bracht Genesis wel een letterlijk verhaal, een verklaring voor alles wat zichtbaar en onzichtbaar was. Precies die rol willen sommigen de evolutieleer toedichten: de leer verklaart alles, er is niets wat eraan ontsnapt, we krijgen eindelijk het definitieve verhaal. Eigenlijk heeft de evolutieleer bij sommigen een duidelijk religieus karakter, speelt hij een rol die wezenlijk in niets verschilt van wat het boek Genesis betekende voor de synode van Assen die dominee Johannes Geelkerken (1879-1960) in 1926 uitsloot, omdat hij niet echt geloofde dat de slang uit het scheppingsverhaal werkelijk kon spreken.
De derde reden om niet in God te geloven heeft niets met God te maken, niets met de wetenschap, maar met hoop en vertrouwen. In donkere tijden leven wij defensiever. Wanneer ziekte ons treft bijvoorbeeld, rouw, of economische neergang. We durven dan minder te dromen, onze verbeeldingskracht kalft af, we trekken ons enkel nog op aan wat zichtbaar en nabij is. Credo quia absurdum, ik geloof omdat het absurd is, is een uitdrukking die aan Tertullianus (160-230) wordt toegeschreven, ofschoon hij ze niet letterlijk neerschreef. Vandaag wordt deze gedachte door positivistische geesten scherp afgekeurd, en gaat juist het geloven omdat het absurd is, voor absurd door. Is het immers geen kaakslag voor de denkende mens om de ratio op te geven voor wat, bij een eerste aanblik, de negatie ervan lijkt: de absurditeit. Zeker in onze tijden, die hoop gemakkelijk inruilen voor cynisme, is deze afkeurende lezing bijna vanzelfsprekend.
Maar je kunt het zinnetje ook helemaal anders interpreteren, als een aanvulling van wat een mens redelijkerwijze kan vatten. Daarvoor moeten we niet naar het geïsoleerde zinnetje van Tertullianus kijken, maar naar zijn volledige discours. Daarin probeert hij te verklaren waarom hij gelooft. Die onderneming, die poging tot verklaring, is zelf een rationele daad. Tertullianus zou net zo goed kunnen aanvoeren dat het zoeken naar een verklaring op zichzelf al een knieval van het geloof voor de rede is. Alsof de rede het recht heeft het geloof op zijn merites te beoordelen. Maar Tertullianus ontwijkt de waarom-vraag, de reden waarom hij gelooft, niet. Alleen, het antwoord klinkt niet superrationeel: quia absurdum. Daarin zit de gedachte dat een rationele verklaring op zichzelf niet absurd zou zijn, maar dat ze uiteindelijk onmogelijk is. Tot zover eigenlijk weinig verrassends. De meeste religieuze mensen denken wellicht ook in die richting. Zuiver rationeel kun je het bestaan van God niet bewijzen, doch het tegendeel evenmin. Misschien heb je de spectaculaire sprong in het geloof zoals Sören Kierkegaard (1813-1855) die maakte niet nodig om te geloven, maar om een stap of een stapje gaat het wel. Er bestaat een zekere ruimte tussen wat je kunt weten en wat je gelooft.
Doch hoe ver kun je gaan in dat geloven, in de zoektocht naar de grondslagen ervan? Daar is mijn stelling: voor absurditeit kun je enkel opteren wanneer je je heel sterk voelt, vertrouwen hebt, optimistisch bent. Wanneer veel mogelijk lijkt. Een jonge ondernemer moet onwelvoeglijk optimistisch durven te dromen van een groot zakenimperium voordat er ook maar de geringste kans bestaat dat hij het daadwerkelijk tot stand zal brengen. Als zijn dromen niet zo ver reiken, zal hij minder succes hebben. Het succes gaat nooit tot voorbij de dromen. Hetzelfde geldt voor geloof. Als je het schijnbaar absurde gelooft, zeg je tegelijk dat het voor jou niet absurd is, en wordt de wereld groter.
Kortom, of je tot in het absurde kan gaan met je dromen of met je geloof, hangt af van de diepere gemoedsgesteltenis waarin je verkeert. Enkel in tijden van dynamiek en optimisme wordt het absurde haalbaar.
Minder mensen dan vroeger geloven, althans in onze contreien, in God. Maar ze geloven evenmin in gigantisch zakelijk succes, in een nieuwe geloofwaardigheid voor de politieke wereld of in een nobelprijs voor literatuur. We leven integendeel in een tijd waarin hoop en vertrouwen zelf verdacht zijn, of op zijn minst een beetje naïef.
“Absurditeit” wordt minder plausibel, maar niet om intrinsieke, logische of wetenschappelijke redenen, maar om extrinsieke redenen, die met dynamiek, hoop en vertrouwen te maken hebben. We leven toevallig in zo’n periode vandaag. Geloof wordt niet door ratio bedreigd, maar door een gebrek aan dynamiek. De rede is niet het sluitstuk van bevrijdend denken, maar een aspect van een terugplooiscenario. Dat komt omdat de rede eng wordt gedefinieerd, en onvoldoende ruimte laat voor alle aspecten van de denkende, de dromende en de spelende mens.
Echt vertrouwen
Wil het godsgeloof aantrekkelijk zijn, dan volstaat het niet om met sombere blik kritiek te formuleren op de afwezigheid ervan. Godsgeloof is vooral aantrekkelijk wanneer het een brede horizon heeft, verder reikt dan wat gebruikelijk is, een terra incognita betreedt waar de mens nog nooit is geweest, of toch heel zelden. Op een moment van transfiguratie, dat hij een mens wel ondergaat, beleeft en beschrijft, maar niet controleert.
In sommige westerse landen, wie weet zelfs in het land waar ik nu het woord voer, zijn er kerkleiders die God proberen te behagen door, bijvoorbeeld, ongehuwd samenwonende pastoraal werkers te ontslaan of vrouwen die te dicht bij het altaar dreigen te komen net op tijd te verjagen. Voor mij- maar wie ben ik?- zijn dit geen tekenen van geloof, maar van ongeloof. De moraal van het instituut eet God op. Het transcendente verdrinkt in slaapkamerspionage of in een gespierde versie van angst voor de vrouw.
God is meer, hij verdient ons vertrouwen. Alle vertrouwen. Voor Paulus en velen na hem was de opstanding van Christus de kern van zijn geloof. Denk maar aan de eerste brief vaan de Korinthiërs, hoofdstuk 15, vers 12 tot 14: “12. Als nu van Christus gepredikt wordt dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe kunnen sommigen onder u dan zeggen dat er geen opstanding van de doden is? 13. En als er geen opwekking van de doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. 14. En als Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.”
Als God op een kleiner speelveld opereert dan dat van de Verrijzenis, wordt hij al gauw een wat zurige werknemer van de kerken, iemand die jarenlang aan een stuk krijtlijnen trekt rond het strafschopgebied. Zo iemand is niet aantrekkelijk genoeg om er een heel leven mee bezig te zijn, nu eens meer, dan weer minder, maar altijd ergens, bewust of onbewust, openlijk of latent. Want zo is God, denk ik dan.
God heeft met Verrijzenis te maken. Met de bevlezing der lichamen? We mogen meer van God verwachten dan het herstel van wat verloren is gegaan. Met de vervulling van onze diepste dromen? Maar onze dromen zijn niet diep genoeg, omdat het ons nooit zal lukken God geheel te kennen. Met het niets, omdat er niets is dat dichter bij het alles staat? Doch God blijft niet rusten in de paradox, hij overstijgt die zonder de schoonheid ervan te doorbreken.
De Verrijzenis brengt ons voorbij alles. Daarom gaat ze nooit voorbij. God is Verrijzenis.